Home

Gerechtshof Den Haag, 27-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1049, BK-20/00261

Gerechtshof Den Haag, 27-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1049, BK-20/00261

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 mei 2021
Datum publicatie
16 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1049
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00261

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Exploitant schip is in Nederland gevestigd. Werkgever in Luxemburg. X is in 2010 op grond van Rijnvarendenverdrag resp. Rijnvarendenovereenkomst verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Art. 16 ToepassingsVo. (EG) 987/2009 staat niet in de weg aan bevoegdheid tot premieheffing. Geen strijd met beginsel van loyale samenwerking. Aan E101-verklaring komt geen rechtskracht toe. Artt. 16 en 73 ToepassingsVo. bieden geen grondslag voor verrekening elders geheven premies. Geen schending doelmatigheids- en doeltreffendheidsbeginsel of a.b.b.b. Art. 3.16 Wet IB 2001 biedt geen mogelijkheid tot aftrek premies op het belastbare loon.

Immateriële schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00261

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/925.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.252 en naar het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 32.738. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 417 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2019 de tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1970, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2010 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende was het gehele jaar 2010 in dienstbetrekking bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te [plaats] , Luxemburg. Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2.3.

Belanghebbende heeft het gehele jaar 2010 werkzaamheden verricht op het binnenvaartschip [naam schip] , een motortankschip (het schip). Het schip is eigendom van [de BV] gevestigd [adres] te [plaats 2] (de BV). De aandelen in de BV worden gehouden door de in Nederland gevestigde [A B.V.] , waarvan de aandelen worden gehouden door [B B.V.] , die eveneens in Nederland is gevestigd. De enig aandeelhouder van [B B.V.] . is [C Ltd.] te Singapore. Deze vennootschappen maken deel uit van het internationale [D] -concern, waarvan de moedermaatschappij [E Ltd.] in Noorwegen is gevestigd.

2.4.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 14 november 2007 een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Hierop staan de BV als eigenaar en [A S.A.R.L.] als exploitant van het schip vermeld. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie de Rijnvaartverklaring van 14 november 2007 ingetrokken, omdat door partijen (eigenaar en exploitant) geen nieuw Certificaat voor een Exploitant (Ausrüsterbescheinigung, Certificat D'Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd. Op

29 juli 2011 heeft de Inspectie een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven. Als eigenaar is vermeld: de BV. Als exploitant is vermeld: [F AG] , [adres] , [plaats 3] , Zwitserland.

2.5.

Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Securité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft op

19 december 2011 de SVB medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.

2.6.

Op 5 januari 2006 is door het Luxemburgse Centre Commun een E101-verklaring afgegeven. onder het toepassingsbereik van de Verordening (EEG) nr. 1408/71. Als toepasselijke sociale zekerheidswetgeving is de Luxemburgse wetgeving aangewezen. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft de afgegeven E101-verklaring per 1 januari 2007 ingetrokken.

2.7.

De Sociale Verzekeringsbank heeft bij brief van 2 mei 2007 aan belanghebbende het volgende laten weten:

“U werkt vanaf 01 januari 2002 bij [A S.A.R.L.] gevestigd in Luxemburg. In verband hiermee heeft de Luxemburgse sociale zekerheidsinstantie destijds een formulier El01 (LUX) afgegeven. Naar achteraf is gebleken was de afgifte van de El01 (LUX) niet terecht en was u feitelijk in Nederland verzekeringsplichtig.

Teneinde uw rechten als werknemer niet te schaden hebben wij besloten om in overleg met het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg deze situatie te ‘regulariseren’ tot uiterlijk 31 december 2006. Het Ministerie van Sociale Zaken in Luxemburg heeft namelijk de afgegeven El01 per 1 januari 2007 ingetrokken.

Dit betekent dat u van 01 januari 2002 tot en met 31 december 2006 u uitsluitend verzekerd volgens de sociale verzekeringswetgeving van Luxemburg bent geweest. Deze beslissing is genomen met toepassing van artikel 13 van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (RVV).

BELANGRIJKE INFORMATIE

Indien u na I januari 2007 nog werkzaam bent voor [A S.A.R.L.] en u vaart op een rijnvaartschip dat wordt geëxploiteerd door een in Nederland gevestigde werkgever bent u verzekeringsplichtig in Nederland.”

Verder heeft de SVB op 29 maart 2013 een verzoek om regularisatie van belanghebbende toegestaan in overleg met de Luxemburgse zusterorganisatie voor de periode van 1 april 2009 tot en met 6 april 2009 en van 18 september 2009 tot en met 22 september 2009, waardoor de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving op belanghebbende van toepassing is gebleven in de laatstgenoemde perioden.

2.8.

Belanghebbende heeft tegen de aanslag premieheffing volksverzekeringen voor wat betreft de periode 1 januari 2007 tot en met 13 november 2007 tevergeefs bezwaar gemaakt bij de Inspecteur (uitspraak op bezwaar van 10 april 2013). Het beroep, hoger beroep en beroep in cassatie zijn voor wat betreft deze periode ongegrond verklaard (Rechtbank Den Haag 27 september 2013, ECLI:NL:RBDHA: 2013:14081, Hof Den Haag 2 september 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:3071 en Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:256).

2.9.

De SVB heeft bij brief van 29 augustus 2014 onder verwijzing naar de in 2.7 genoemde brief alsmede naar de brief van 29 maart 2013 een verzoek om regularisatie voor de jaren 2007 en 2010 afgewezen omdat belanghebbende op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid voor Rijnvarenden (artikel 11.2) en Besluit nr. 7 van het Administratief Centrum voor de Sociale Zekerheid van de Rijnvarenden met betrekking tot zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij [A S.A.R.L.] onderworpen is aan de wetgeving van Nederland aangezien dat het land is waar de exploitant van het schip is gevestigd. Aan belanghebbende is voorts meegedeeld dat hij daarvan vanaf mei 2007 reeds op de hoogte moet zijn geweest gelet op de inhoud van de hiervoor onder 2.7 genoemde brief.

2.10.

De SVB en/of het Luxemburgse Centre Commun hebben aan belanghebbende geen A1- of E101-verklaring afgegeven die geheel dan wel ten dele betrekking heeft op het jaar 2010.

2.11.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.749, bestaande uit het loon betaald door [A S.A.R.L.] van € 45.363, verminderd met € 11.826 aan aftrek in verband met eigen woning en € 788 aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen. In de aangifte wordt de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen.

2.12.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 7 februari 2013 de definitieve aanslag voor het jaar 2010 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.252. Hierbij is € 1.503 meer loon van [A S.A.R.L.] in aanmerking genomen. De verzochte vrijstelling van de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen is niet verleend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“10. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanknopingspunten voor de onderhavige zaak, reeds niet omdat daarin geen A1-verklaring is afgegeven en niet is gebleken van dubbele heffing.

Premieplicht onder nationale wetgeving

11. Vast staat dat eiser in 2010 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

12. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).

Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht

14. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.

15. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.

Verzekeringsplicht van 1 januari 2010- 30 april 2010: Rijnvarendenverdrag

16. Vast staat dat eiser een werknemer is die behoort tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag, zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.

17. Artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing is van de verdragsluitende partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, onderdeel m, bedoelde schip behoort, en aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de Rijnvarenden heeft bij Besluit nr. 5 (lees nr. 7, hof) van 27 maart 1990 (het Besluit), op de voet van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Rijnvarendenverdrag - voor zover hier van belang - bepaald dat als ‘onderneming waartoe het schip behoort’ in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag in beginsel geldt de onderneming die het betreffende schip exploiteert, ongeacht of deze onderneming al dan niet eigenaar is van het schip. Als onderneming waartoe het schip behoort heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist wordt door artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (vgl. Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938).

18. Eiser stelt dat het schip in 2010 geëxploiteerd is door de moedermaatschappij. Dat is immers de onderneming die door dividenduitkeringen de winst geniet die met het gebruik van het schip wordt beoogd. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt enkele documenten overgelegd. Verweerder weerspreekt dat de moedermaatschappij de exploitant van het schip is en verwijst onder andere naar de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, waarin geoordeeld is dat [de BV] , gevestigd te Nederland ( [de BV] ), de exploitant van het schip is. Deze uitspraak is bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1288.

19. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling en is van oordeel dat [de BV] de exploitant van het schip is. In de uitspraak van deze rechtbank van 6 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:554, rechtsoverweging 25, is eveneens over het jaar 2010 geoordeeld en ook in cassatie bevestigd dat [de BV] de exploitant is en niet de moedermaatschappij. De rechtbank ziet naar aanleiding van de door eiser overgelegde documenten geen aanleiding om van deze lijn af te wijken.

20. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de intrekking van de E101-verklaring niet aan hem bekend is gemaakt, zodat de E101-verklaring niet rechtsgeldig is ingetrokken en ook in 2010 van kracht is. Wat hier ook van zij, gelet op artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) 1408/71 kan aan dit formulier geen betekenis worden toegekend (Hoge Raad van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). De gronden die eiser naar voren brengt ten aanzien van het door de Luxemburgse autoriteiten aan hem verstrekte formulier E101 slagen niet.

21. Gelet op het feit dat het Rijnvarendenverdrag van toepassing is op eiser, dat [de BV] de exploitant van het schip is en dat de E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Verzekeringsplicht van 1 mei 2010 - 31 december 2010: de Verordening 883/2004 (de Basisverordening)

22. Vanaf 1 mei 2010 is de Basisverordening van kracht geworden. Artikel 13, eerste lid, van de Basisverordening geeft regels voor personen die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst plegen te verrichten.

23. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Basisverordening kunnen lidstaten in onderling overleg uitzonderingen op de toewijzingsregels van de Basisverordening vaststellen. Op 23 december 2010 hebben de vijf bij het Rijnvarendenverdrag aangesloten staten die tevens lid zijn van de EU, te weten België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland, een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid van de Basisverordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (Rijnvaartovereenkomst) is in werking getreden op 11 februari 2011 en geldt met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010 (artikel 6, eerste lid, van de Rijnvaartovereenkomst).

24. Artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst bevat de toewijzingsregels. Op grond van artikel 1, onderdeel c, en artikel 4 van de Rijnvaartovereenkomst is eiser premieplichtig in het land waar de zetel van de exploitant van het schip waarop hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is gevestigd. Als exploitant in de zin van artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvaartovereenkomst, geldt de onderneming die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is voor het economische en commerciële management van het schip.

25. De Rijnvaartovereenkomst bewerkstelligt dat de regels zoals die op grond van het Rijnvarendenverdrag golden met betrekking tot Rijnvarenden, materieel gezien worden voortgezet. Als gevolg van de terugwerkende kracht van de Rijnvaartovereenkomst geldt deze voortzetting vanaf de datum waarop de Basisverordening van toepassing is geworden. Daardoor heeft de Rijnvaartovereenkomst materieel gezien geen wijziging teweeggebracht in de sociale zekerheidspositie van eiser, zoals die was in de periode tot 1 mei 2010 waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was.

26. Eiser is Rijnvarende in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Rijnvaartovereenkomst. In geschil is tot welke onderneming als bedoeld in artikel 1, onderdeel c en artikel 4 van de Overeenkomst het schip waarop eiser vaart, behoort.

27. Gelet op hetgeen onder 19 is geoordeeld, komt de rechtbank tot het oordeel dat [de BV] ook voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 de exploitant van het schip is.

28. Eiser heeft ter zitting gesteld dat de E101-verklaring in ieder geval vanaf 1 mei 2010 gevolgd dient te worden, omdat artikel 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2010.

29. De rechtbank overweegt dat aan de E101-verklaring onder de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).

30. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de exploitant van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de E101-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in deze periode in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Schending procedurevoorschriften (1 mei 2010 – 31 december 2010)

31. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft verweerder zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslag daarom niet in stand kan blijven.

32. De rechtbank overweegt vooraf dat de door eiser bedoelde schendingen alleen betrekking kunnen hebben op de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010. In deze periode is immers de Toepassingsverordening van toepassing, waarin de procedurevoorschriften zijn opgenomen. In de relatie met Luxemburg is van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 nog het Rijnvarendenverdrag van toepassing.

33. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Het standpunt van eiser faalt derhalve

34. Eiser stelt dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (lees: Verdrag betreffende de Europese Unie; Hof) verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.

35. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.

36. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien verweerder niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.

37. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. Eiser is vanaf 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 voorlopig heeft vastgesteld. Een A1- of E101-verklaring over deze periode is er niet.

Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur

38. Volgens eiser brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging met zich dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op eiser van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie.

39. Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd om in overleg te treden met Luxemburgse autoriteiten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van de grief van eiser dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Verweerder mocht, gelet op de bij de aanslagregeling overgelegde documenten, in redelijkheid het standpunt innemen dat (slechts) de wetgeving van Nederland van toepassing is.

40. Niet aannemelijk is geworden dat de uitspraak op bezwaar is gedaan zonder dat de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde zijn voorgelegd, zoals de A1-verklaring. Nu er in onderhavige zaak geen A1-verklaring door de bevoegde autoriteiten is afgegeven, is die uiteraard niet overgelegd.

Immateriële schadevergoeding

41. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.

42. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

43. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2019:1616, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandelduur rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist - dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.

44. Op 10 april 2013 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 26 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 13-06-2013, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 18 januari 2019 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 13 juni 2013 tot en met 18 januari 2019, zijnde (afgerond) vijf jaar en zeven maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 19 maart 2013 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 2 december 2019. Dat is (afgerond) zes jaar en negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing