Home

Gerechtshof Den Haag, 27-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1050, BK-20/00260

Gerechtshof Den Haag, 27-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1050, BK-20/00260

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
27 mei 2021
Datum publicatie
16 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1050
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00260

Inhoudsindicatie

Rijnvarende. Exploitant schip is in Nederland gevestigd. Werkgever in Luxemburg. X is in 2011 op grond van Rijnvarendenovereenkomst verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen.

Art. 16 ToepassingsVo. (EG) 987/2009 staat niet in de weg aan bevoegdheid tot premieheffing. Geen strijd met beginsel van loyale samenwerking. Aan E106-verklaring komt geen rechtskracht toe. Artt. 16 en 73 ToepassingsVo. bieden geen grondslag voor verrekening elders geheven premies. Geen schending doelmatigheids- en doeltreffendheidsbeginsel of a.b.b.b. Art. 3.16 Wet IB 2001 biedt geen mogelijkheid tot aftrek premies op het belastbare loon.

Immateriële schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00260

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 december 2019, nummer SGR 19/1572.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.675 en naar het maximum premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 33.436. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 587 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in 2011 in Nederland.

2.2.

Belanghebbende was van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te [plaats] (Luxemburg). Voor deze werkgever is belanghebbende werkzaam in het internationale vervoer over de Europese binnenwateren (Rijnoeverstaten).

2.3.

Van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij een in Nederland gevestigde werkgever. Niet in geschil is dat belanghebbende in deze periode verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.

2.4.

Belanghebbende heeft in de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 (de in geding zijnde periode) werkzaamheden verricht op het binnenvaartschip [naam schip] , een motorvrachtschip (het schip). Het schip is eigendom van [B B.V.] te [plaats 2] ( [B B.V.] ) en wordt door deze B.V. geëxploiteerd.

2.5.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 29 april 2010 aan [B B.V.] een verklaring als bedoeld in artikel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Op 4 augustus 2010 is voor het schip wederom een Rijnvaarverklaring afgegeven. Op de verklaring is [B B.V.] als eigenaar van het schip vermeld. Een exploitant is niet vermeld. De aan [A S.A.R.L.] afgegeven Rijnvaartverklaring is met ingang van 24 juli 2009 ingetrokken.

2.6.

Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun de la Securité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft op

19 december 2011 de SVB medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.

2.7.

Union des Caisses de Maladie in Luxemburg heeft op 20 april 2005 een E-106 verklaring gegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 16 maart 2005 tot zolang als de situatie voortduurt recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, lid 1, letter a, dan wel artikel 19, lid 2, dan wel artikel 25, lid 3, letter i, van de Verordening (EEG) 1408/71.

2.8.

De Sociale Verzekeringsbank (SVB) en/of het Luxemburgse Centre Commun hebben aan belanghebbende geen A1- of E101-verklaring gegeven die betrekking heeft op het jaar 2011.

2.9.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.675, bestaande uit het loon betaald door [A S.A.R.L.] van € 33.942 (dat is na vermindering met 8%, is €2.952, aan uitgave voor pensioen) en loon van de in Nederland gevestigde werkgever van € 13.750, verminderd met uitgaven voor inkomensvoorzieningen van € 1.017. In de aangifte wordt de Inspecteur verzocht vrijstelling te verlenen van de heffing van premies volksverzekeringen alsmede voorkoming van dubbele belasting over de periode 1 januari tot en met 31 augustus 2011 dat hij bij [A S.A.R.L.] werkzaam was.

2.10.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 25 oktober 2013 de definitieve aanslag voor het jaar 2011 opgelegd naar het door belanghebbende in de aangifte vermelde belastbare inkomen uit werk en woning van € 46.675, maar heeft de voor de periode 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 verzochte vrijstelling van de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen niet verleend. Verder is geen voorkoming van dubbele belasting verleend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

"11. Eiser heeft ter zitting een beroep gedaan op de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3139, ECLI:NL:GHSHE:2019:3140 en ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. De rechtbank ziet hierin evenwel geen aanknopingspunten voor de onderhavige zaak, reeds niet omdat daarin geen A1-verklaring is afgegeven en niet is gebleken van dubbele heffing.

Premieplicht onder nationale wetgeving

12. Vast staat dat eiser in 2011 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.

13. In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.

14. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij niet in Nederland maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Nu eiser zich beroept op afwijking van bovengenoemde hoofdregel dat een Nederlandse ingezetene in Nederland is verzekerd voor de volksverzekeringen, rust op hem de last de daarvoor van belang zijnde feiten te stellen en - in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder - aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016).

Bevoegdheid verweerder tot vaststelling verzekeringsplicht

15. Eiser heeft gesteld dat door het gebrek aan een A1-verklaring verweerder niet het Nederlands sociaal verzekeringsrecht van toepassing kan verklaren en er niet geheven kan worden, omdat alleen de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing kan verklaren.

16. Op grond van artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen is de rijksbelastingdienst belast met de heffing van de premies voor de volksverzekeringen. De premies voor de volksverzekeringen worden op grond van artikel 58 van voornoemde wet bij wege van aanslag geheven. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt vervolgens dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. De Belastingdienst is derhalve bevoegd om premie volksverzekeringen te heffen en heffing vindt plaats van de premieplichtige. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal verweerder eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.

Verzekeringsplicht

17. Het binnenschip waarop eiser van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 werkzaam was, is voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte. [Belanghebbende] valt daarom onder de personele werkingssfeer van de overeenkomst tussen de Rijnoeverstaten die zij op basis van artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst) in afwijking van de in titel II van de Basisverordening opgenomen toewijzingsregels hebben gesloten. Eiser valt eveneens onder de materiële werkingssfeer omdat hij zijn werkzaamheden heeft verricht aan boord van een schip dat is voorzien van het certificaat voor de Rijnvaart en dat met winstoogmerk wordt gebruikt door een in Nederland gevestigd bedrijf ( [B B.V.] , gevestigd te Nederland). Op basis van de Rijnvarendenovereenkomst is op eiser de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing.

E106-verklaring

18. Eiser wijst op een E106-verklaring waarin staat dat Luxemburg op 20 april 2005 een E106verklaring heeft afgegeven waarin wordt verklaard dat eiser vanaf 16 maart 2005 in Luxemburg recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte. Eiser heeft ter zitting gesteld dat artikel 6 lid 2 van de Rijnvarendenovereenkomst als overgangsbepaling het rechtsgevolg van bindende werking in het leven roept en dat daarom de E106-verklaring geldig is in 2011.

19. De rechtbank overweegt dat aan de E106-verklaring onder de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen betekenis toekwam in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het rechtbank niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt verder dat de daarbij betrokken lidstaten het regime van het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten (vgl. Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1884).

Eiser heeft verder ter zitting gesteld dat de E106-verklaring wel degelijk rechtskracht heeft, omdat de Luxemburgse autoriteiten op 23 november 2010 bevestigd hebben dat de E106-verklaring geldig is gebleven, terwijl de Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) op dat moment in Luxemburg al van kracht was. Deze E106-verklaring is echter afgegeven op grond van de oude Verordening (EEG) nr. 1408/71. Aan deze E106-verklaring kan dus geen rechtskracht worden toegekend.

20. Gelet op het feit dat de Rijnvaartovereenkomst van toepassing is op eiser, dat de Rijnvaartverklaring vermeldt dat de eigenaar van het schip een Nederlandse vennootschap is en dat de E106-verklaring geen rechtskracht heeft, is de rechtbank van oordeel dat de socialezekerheidswetgeving van Nederland op eiser van toepassing is. Dit betekent dat eiser in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 in Nederland sociaal verzekerd is en premieplichtig is voor de volksverzekeringen.

Schending procedurevoorschriften

21. Eiser heeft verder gesteld dat verweerder zich niet gehouden heeft aan de procedurevoorschriften van artikel 6 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening), artikel 16 van de Toepassingsverordening en artikel 73 van de Toepassingsverordening. Hierdoor heeft [de Inspecteur] zich niet gehouden aan het beginsel van loyale samenwerking tussen lidstaten en het doeltreffendheidsbeginsel. Eiser concludeert dat de opgelegde aanslag daarom niet in stand kan blijven.

22. Ten aanzien van de schending van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval is artikel 13 van de Basisverordening niet van toepassing. Op eiser is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen op onder meer artikel 13 van de Basisverordening zijn vastgesteld. Het standpunt van eiser faalt derhalve.

23. Eiser stelt op grond van het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (lees: het Verdrag betreffende de Europese Unie, Hof) verweerder in overleg had moeten treden met de bevoegde Luxemburgse autoriteit op grond van artikel 16 van de Toepassingsverordening.

24. Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend, zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.

25. Naar het oordeel van de rechtbank zal eiser, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe overeenkomstig de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien [de Inspecteur] niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren.

26. Ten aanzien van de bepaling in artikel 73 van de Toepassingsverordening overweegt de rechtbank als volgt. eiser is het jaar 2011 voor de volksverzekeringen verzekerd in Nederland. Aan de in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere Lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies kan slechts worden toegekomen nadat het bevoegde orgaan van de Lidstaat waarvan de verzekeringsplicht is vastgesteld, in dit geval Nederland, zekerheid heeft gekregen over de aan de Lidstaat die op grond van artikel 6, vierde lid, van de Toepassingsverordening de verzekeringsplicht voorlopig heeft vastgesteld betaalde premies. Wat er zij van de mogelijkheid in de onderhavige procedure van verrekening, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bevoegde autoriteit in Luxemburg de sociale verzekeringsplicht in Luxemburg voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 augustus 2011 voorlopig heeft vastgesteld. Een (geldige) A1- of E101-verklaring over deze periode is er niet.

Immateriële schadevergoeding

27. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt [de Inspecteur] dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn tot de uitspraak op bezwaar.

28. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006 en 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop [de Inspecteur] het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

29. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke termijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. Hoge Raad van 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2019:1616), dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die een langere behandeltermijn rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook niet, althans onvoldoende, gebleken. Nu eiser ongeclausuleerd met de verlenging van de beslistermijn had ingestemd, was hij hieraan gebonden. Het is ook niet gebleken dat eiser op enig moment met verweerder contact heeft gehad over het langer voortduren van de beslistermijn.

30. Op 4 augustus 2014 heeft de gemachtigde van eiser ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 31 juli 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 17-01-2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.” Aangezien verweerder op 22 februari 2019 uitspraak op het bezwaar heeft gedaan, dient de redelijke termijn te worden verlengd met de periode van 17 januari 2014 tot en met 22 februari 2019, zijnde (afgerond) vijf jaar en twee maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 4 december 2013 en de rechtbank doet uitspraak op 2 december 2019. Dat is zes jaar na ontvangst van het bezwaarschrift. Dat betekent dat de redelijke termijn, rekening houdend met de termijnverlenging, voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing