Home

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1365, BK-19/00723 tm BK-19/00726

Gerechtshof Den Haag, 15-07-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1365, BK-19/00723 tm BK-19/00726

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
15 juli 2021
Datum publicatie
22 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:1365
Zaaknummer
BK-19/00723 tm BK-19/00726

Inhoudsindicatie

Art. 6 AOW. Art. 11, lid 2, Rijnvarendenverdrag. Art. 1, c, en art. 4, lid 2, Rijnvarendenovereenkomst. Premieheffing volksverzekeringen Rijnvarende van 1 januari 2007 t/m 26 september 2007 en 2010 t/m 2012. Exploitant schip is in Nederland gevestigd, de werkgever in Luxemburg. Belanghebbende is van 1 januari 2007 t/m 26 september 2007 en van 1 januari 2010 t/m 30 april 2010 o.g.v. het Rijnvarendenverdrag en van 1 mei 2010 t/m 31 december 2012 o.g.v. de Rijnvarendenovereenkomst verzekerd en premieplichtig voor de Nederlandse volksverzekeringen. Geen strijd met art. 16 ToepassingsVo.(EG) 987/2009. Beginsel van loyale samenwerking niet geschonden. Aan E106-verklaring komt geen rechtskracht toe. Artt. 16 en 73 ToepassingsVo. bieden geen grondslag voor verrekening elders geheven premies. Geen schending doelmatigheids- en doeltreffendheidsbeginsel of abbb. Art. 3.16 Wet IB 2001 biedt geen mogelijkheid tot aftrek premies volksverzekeringen op het belastbare loon. Immateriële schadevergoeding voor overschrijding redelijke termijn in bezwaar.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-19/00723 tot en met BK-19/00726

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur en op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 oktober 2019, nummers SGR 19/1168 tot en met SGR 19/1171.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.086 en een premie-inkomen van € 12.577 (de aanslag IB/PVV 2007). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 107 heffingsrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.353 en een premie-inkomen van € 18.353 (de aanslag IB/PVV 2010).

Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 134 heffingsrente in rekening gebracht.

1.3.

De Inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.765 en een premie-inkomen van € 17.765 (de aanslag IB/PVV 2011).

Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 131 heffingsrente in rekening gebracht.

1.4.

De Inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.357 en een premie-inkomen van € 17.357 (de aanslag IB/PVV 2012).

Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 96 belastingrente in rekening gebracht.

1.5.

Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 januari 2019, heeft de Inspecteur de tegen voormelde aanslagen en beschikkingen heffingsrente en belastingrente ingediende bezwaarschriften afgewezen.

1.6.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.7.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft voor alle jaren een verweerschrift ingediend.

1.8.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

1.9.

In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld. Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In de jaren 2007, 2010, 2011 en 2012 woonde belanghebbende in [woonplaats] .

2.2.

Belanghebbende was zover hier van belang, in de jaren 2007, 2010, 2011 en 2012 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te Luxemburg.

2.3.

Belanghebbende werkte aan boord van een binnenvaartschip, het motortankschip [naam schip] (het schip), dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat (“scheepspatent”) als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161). Het schip is vanaf 2004 eigendom van [B B.V.] , gevestigd te [woonplaats 2] .

2.4.

De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 24 mei 2004 voor het schip een verklaring als bedoeld in aritkel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Als eigenaar is vermeld [B B.V.] . Op 27 september 2007 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop [B B.V.] als eigenaar en [A S.A.R.L.] als exploitant van het schip staan vermeld. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie de Rijnvaartverklaring van 27 september 2007 ongeldig verklaard en ingetrokken, omdat door partijen (eigenaar en exploitant) geen nieuw Certificaat voor een Exploitant (Ausrüsterbescheinigung, Certificat D'Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd. Het beroep en het hoger beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard (RvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1186).

2.5.

Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is [B B.V.] de exploitant van het schip is. Op 6 juni 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [B B.V.] als eigenaar is opgenomen. Als exploitant is hierop vermeld [C S.A.] , gevestigd te Luxemburg. Als gevolg hiervan heeft het schip van 24 juli 2009 tot en met 6 juni 2013 gevaren zonder Rijnvaartverklaring.

2.6.

Het Luxemburgse Centre Commun de la Sécurité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft met dagtekening 10 februari 2006 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971.

2.7.

Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van de binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun heeft op 19 december 2011 aan de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.

2.8.

Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2007 en 2010 tot en met 2012. Belanghebbende heeft voor al deze jaren, telkens voor het gehele jaar, een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzocht. De Inspecteur heeft voor de periode van 27 september 2007 tot en met 31 december 2007 vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend. Bij de andere aanslagen is in het geheel geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.

2.9.

De aanslag IB/PVV 2007 is vastgesteld met dagtekening 25 juni 2010. Op 3 augustus 2010 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 augustus 2010 verzocht in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 9 augustus 2010 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Het bezwaarschrift is op 13 oktober 2010 gemotiveerd. Op 28 februari 2011 en 7 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een verzoek om informatie gezonden. Op 4 maart 2011 heeft belanghebbende op het eerste verzoek antwoord. Op het tweede verzoek heeft belanghebbende na uitstel op 29 september 2011 geantwoord.

2.10.

De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 zijn binnengekomen op 12 maart 2013, respectievelijk 1 mei 2014 en 26 november 2014.

De Inspecteur heeft met betrekking tot het bezwaar voor deze jaren belanghebbbende verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb en de datum waarop uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Belanghebbende heeft daar steeds instemmend op gereageerd.

2.11.

De Inspecteur heeft op 26 oktober 2018 aan belanghebbende voor alle in geschil zijnde jaren een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft op de vooraankondiging gereageerd op 4 januari 2019. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 25 januari 2019.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012

12. Voor de beoordeling van de standpunten ten aanzien van de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 is van belang dat het in het arrest [lees: de uitspraak, Hof] van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1884) onder meer is overwogen:

“6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.

6.4.

Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.

6.5.

Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de beantwoording door de Hoge Raad (5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725) van de door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in deze tussenuitspraken gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 6.4 niet afdoet. Volledigheidshalve merkt het Hof bovendien op dat - anders dan in de casus die ten grondslag ligt aan de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing - ten aanzien van belanghebbende niet een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven.

De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)

6.6.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven.

6.7.

In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.

Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)

6.8.

Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

6.9.

Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 6.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.

E106-verklaring

6.10.

Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.

6.11.

Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.

Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)

6.12.

Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende). Hieraan staat, aldus nog steeds belanghebbende, de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg en evenmin het feit dat hij behoort tot de groep Rijnvarenden, aangezien de aanwijsregels uit de Rijnvarendenovereenkomst niet in belanghebbendes belang zijn.

6.13.

Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.”

13. De rechtbank maakt de vorenstaande overwegingen tot de hare. Het ter zitting ingenomen standpunt van eiser dat voornoemde oordelen van het Hof onjuist zouden zijn, berust naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.

14. Eiser stelt verder nog dat het schip wordt geëxploiteerd door [ [A S.A.R.L.] ] en verwijst daarvoor naar de in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, die [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip vermeldt. De rechtbank kent daaraan geen betekenis toe, omdat deze Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 is ingetrokken. De rechtbank volgt eiser dus ook niet in zijn standpunt dat [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip kan worden aangemerkt. Dat door de bevoegde autoriteiten van Luxemburg op 16 augustus 2016 een ‘Certificat D’Exploitant’ is afgegeven waarop [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van [het schip] is opgenomen doet hier niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil, dat in het geval [ [A S.A.R.L.] ] niet de exploitant was, [B B.V.] aangemerkt moet worden alszodanig.

15. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder - teneinde dubbele heffing te voorkomen - contact met de Luxemburgse autoriteiten dan wel met de Sociale Verzekeringsbank zou hebben opgenomen en bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.

Geen rechtsregel verplicht verweerder echter voor het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing contact op te nemen met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat ten onrechte geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (vgl. r.o. 4.14 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden.

Periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010

16. Eiser heeft gesteld voor de periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 dat verweerder en de belastingrechter gebonden zijn aan de afgegeven E106-verklaring. In het hiervoor onder 12 aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 is onder 6.10 en 6.11 geoordeeld dat verweerder niet gebonden is aan de afgegeven E106-verklaring. Niet gesteld of gebleken is dat dit oordeel van het Hof in de onderhavige periode onjuist is. Voor zover eiser ter zitting ook heeft willen betogen dat dit oordeel van het Hof onjuist zou zijn voor de periode 2007 en begin 2010, berust dit standpunt van eiser, naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.

17. De rechtbank is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). De afgegeven E-106 verklaring heeft voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Nederland was dan ook niet verplicht, alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB – 16_3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686). De andersluidende stellingname van eiser volgt de rechtbank dan ook niet.

Periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012

18. Eiser heeft aangevoerd dat aan [ [A S.A.R.L.] ] naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen 2011 en 2012 zijn opgelegd. Volgens eiser dienen de bij [ [A S.A.R.L.] ] nageheven premies volksverzekeringen bij eiser als voorheffing te worden verrekend.

19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft immers niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [ [A S.A.R.L.] ] opgelegde naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.

Belastingrente

20. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffings- en belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze bedragen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn berekend.

Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn (alle jaren)

21. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen.

22. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) en 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

23. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. HR 13 oktober 2017 ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die de beslistermijn rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook, zoals door eiser ten onrechte wordt gesteld, niet, althans onvoldoende, gebleken.

2007

24. Op 11 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2007 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 5 augustus 2010 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 29 oktober 2010, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”

Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 29 oktober 2010 tot en met 25 januari 2019, zijnde acht jaar en drie maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 2 augustus 2010 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is negen jaar en drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.

2010

25. Op 19 maart 2013 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2010 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 13 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 7 juni 2013, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”

Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 7 juni 2013 tot en met 25 januari 2019, zijnde vijf jaar en acht maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 maart 2013 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is zes jaar en negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.

2011

26. Op 18 juli 2014 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2011 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 25 juni 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 1, Awb, zijnde 30 mei 2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”

Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 18 juli 2014 tot en met 25 januari 2019, zijnde vier jaar en zeven maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 mei 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vijf jaar en zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.

2012

27. Op 3 maart 2015 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2012 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 24 februari 2015 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 8 april 2015, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”

Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 8 april 2015 tot en met 25 januari 2019, zijnde drie jaar en tien maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 november 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vier jaar en elf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.

28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing