Home

Gerechtshof Den Haag, 23-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:277, BK-22/00649

Gerechtshof Den Haag, 23-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:277, BK-22/00649

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
23 februari 2023
Datum publicatie
13 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:277
Formele relaties
Zaaknummer
BK-22/00649
Relevante informatie
Art. 66 SW, Art. 16 AWR, Art. 63 VWEU, Art. 64 VWEU

Inhoudsindicatie

Art. 66, lid 4, Successiewet 1956. Art. 63 en art. 64, lid 1, VWEU. Geen opgave van een Zwitserse bankrekening bij de nalatenschap. Toepassing onbeperkte navorderingstermijn. Geen sprake van voortvarend handelen door de inspecteur. Standstill-bepaling niet van toepassing. Navorderingsaanslag in het Recht van Successie vernietigd.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00649

in het geding tussen:

(gemachtigde: F. Schut)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 juni 2022, nummer SGR 21/3971.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag in het Recht van Successie opgelegd naar een belaste verkrijging van ƒ 3.623.092 (de navorderingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 49 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling van een immateriëleschadevergoeding van € 1.500 en een proceskostenvergoeding van € 759 alsmede de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 136 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft met toestemming van partijen plaatsgehad ter zitting van het Hof in het Paleis van Justitie te ’s-Hertogenbosch van 12 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Op [overlijdensdatum] 2001 is [A] (erflater) overleden te [woonplaats] . Erflater heeft bij testament van 18 februari 1994 en het aanvullende testament van 4 oktober 2000, over zijn nalatenschap beschikt. Erflater heeft als enige erfgenamen nagelaten: [B] , partner van erflater, [C] , zoon uit het eerste huwelijk van erflater, en belanghebbende, dochter uit het tweede huwelijk van erflater.

2.2.

Belanghebbende heeft op 11 februari 2002 de nalatenschap van haar vader beneficiair aanvaard.

2.3.

Op 8 april 2002 heeft de executeur-testamentair inzake de nalatenschap van erflater aangifte gedaan voor het recht van successie. Daarbij is geen opgave gedaan van in het buitenland aangehouden vermogen. Het saldo van de nalatenschap bedroeg volgens de aangifte ƒ 1.697.077,96. Onder de vermelding van de kosten van de begrafenis/crematie van ƒ 12.599,50 is met pen op de aangifte bijgeschreven dat het saldo ƒ 1.684.479 bedraagt.

2.4.

Uit door de Belastingdienst ontvangen informatie naar aanleiding van een groepsverzoek aan de belastingautoriteiten van Zwitserland over Nederlandse ingezetenen die een rekening hebben (aangehouden) bij de [naam bank] in Zwitserland, is gebleken dat belanghebbende daar een rekening heeft aangehouden.

2.5.

Bij brief van 31 januari 2017 heeft de Belastingdienst, kantoor Breda, belanghebbende verzocht om informatie ten aanzien van haar rekening bij [naam bank] (de buitenlandse bankrekening) en tevens verzocht de bij de brief gevoegde ‘Verklaring vermogen in het buitenland’ in te vullen en met de bijbehorende bijlagen terug te sturen.

2.6.

In reactie hierop heeft belanghebbende bij brief van 30 juni 2017 verklaard dat de gelden op de buitenlandse bankrekening zijn verkregen uit een erfenis van haar vader. Belanghebbende heeft de Verklaring buitenlands vermogen op 24 juli 2017 (nog niet volledig) ingevuld aan de Belastingdienst gezonden met de vermelding dat zij nog bezig is om de informatie aangaande de verkrijging uit de erfenis en de bestedingen in kaart te brengen. Belanghebbende heeft daarbij tevens vermeld de Belastingdienst nader op de hoogte te stellen als bovenstaande punten nader zijn uitgediept.

2.7.

Belanghebbende heeft daarna in de brief van 18 augustus 2017 aan de Belastingdienst Breda over de oorsprong van de buitenlandse bankrekening vermeld:

“Oorsprong vermogen

Het vermogen vindt haar oorsprong vanuit een erfenis van haar vader, [erflater], overleden op [overlijdensdatum] 2001. Het exacte bedrag van de verkrijging kon de bank ons niet meer verstrekken, daar de bank enkel nog vermogensgegevens heeft kunnen verstrekken vanaf ultimo 2002. Het vermogen per ultimo 2002 bedraagt EUR 1.613.365, onderverdeeld in 5 rubrieken. Uitgaande van een jaarlijkse terugtelling van 4% (conform box 3), zou de verkrijging rond EUR 1.500.000 hebben bedraagt. De vermogensoverzichten van de 5 rubrieken treft u aan in de bijlage.”

2.8.

De Inspecteur heeft in het verweerschrift in eerste aanleg verklaard dat de inspecteur inkomstenbelasting het dossier van belanghebbende op 22 augustus 2017 heeft ontvangen. Aan belanghebbende zijn vervolgens de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:

- IB/PVV 2005, dagtekening 12 juni 2018;

- IB/PVV 2006, dagtekening 12 november 2018;

- IB/PVV 2007 tot en met IB/PVV 2010, dagtekening 5 april 2019;

- IB/PVV 2011 tot en met IB/PVV 2014, dagtekening 13 april 2019;

- IB/PVV 2015, dagtekening 6 april 2019;

- IB/PVV 2016, dagtekening 5 april 2019;

- IB/PVV 2017, dagtekening 2 mei 2019.

2.9.

De Inspecteur heeft in het verweerschrift in eerste aanleg verklaard:

“17 oktober 2018: Het middel Successie wordt op de hoogte gebracht van de erfenis die niet was opgegeven.”

Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat de afdeling Successie door de inspecteur inkomstenbelasting op de hoogte is gesteld dat een gedeelte van de nalatenschap van erflater niet is aangegeven voor het recht van successie.

2.10.

De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 24 oktober 2018 bericht dat hij van plan is een navorderingsaanslag in het recht van successie op te leggen.

2.11.

Bij e-mailbericht van 12 november 2018 heeft belanghebbende de Inspecteur een aantal vragen gesteld over de brief van 24 oktober 2018, die de Inspecteur op 15 november 2018 per e-mail heeft beantwoord. Vervolgens heeft belanghebbende de Inspecteur op 19 november 2018 nog een aantal aanvullende vragen gesteld, waarop de Inspecteur dezelfde dag heeft gereageerd. Op 28 november 2018 en 10 december 2018 heeft de Inspecteur intern telefonisch overleg gehad met een collega over de zaak in verband met een lopende procedure bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (die heeft geleid tot een uitspraak d.d. 21 januari 2021, ECLI :NL:RBZWB 2021:236).

2.12.

Tijdens een gesprek met de inspecteur inkomstenbelasting op 29 november 2018 over de opgelegde en nog op te leggen (navorderings)aanslagen IB/PVV heeft deze de gemachtigde van belanghebbende laten weten dat de Inspecteur voor het recht van successie niet zou gaan onderhandelen.

2.13.

Met dagtekening 3 mei 2019 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag vastgesteld overeenkomstig de aankondiging van 24 oktober 2018 naar een belaste verkrijging krachtens erfrecht van ƒ 3.623.092.

2.14.

Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag bezwaar gemaakt, dat op 21 mei 2019 door de Inspecteur is ontvangen.

2.15.

Op 18 oktober 2019 heeft een hoorgesprek plaatsgevonden bij de Belastingdienst/Particulieren Verhuld Vermogen te Eindhoven over de naar aanleiding van de verzwegen inkomsten uit de buitenlandse bankrekening opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV.

2.16.

Belanghebbende heeft met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de aan haar opgelegde (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2005 tot en met 2017, alsmede de daarbij opgelegde boetes en de in rekening gebrachte heffings- en belastingrente. De vaststellingsovereenkomst is door de vertegenwoordigers van de Belastingdienst ondertekend op 15 april 2020 en door belanghebbende en haar echtgenoot op 13 juni 2020. In de overeenkomst is vermeld dat de onderhavige navorderingsaanslag geen onderdeel uitmaakt van deze overeenkomst.

2.17.

Belanghebbende heeft de Inspecteur in haar e-mailbericht van 13 augustus 2020 gewezen op het uitblijven van de uitspraak op bezwaar en de Inspecteur verzocht om voortvarendheid bij de afhandeling van het bezwaarschrift. Vervolgens heeft e-mailverkeer tussen partijen plaatsgevonden over het houden van een digitaal hoorgesprek. Bij e-mailberichten van 18 oktober 2020 en 1 november 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende en haar gemachtigde uitgenodigd voor een digitaal hoorgesprek, dat op 4 november 2020 heeft plaatsgevonden.

2.18.

Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 13 april 2021 in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 april 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.

Oordeel van de Rechtbank

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing