Home

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370, BK-22/00410

Gerechtshof Den Haag, 22-02-2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:370, BK-22/00410

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
22 februari 2023
Datum publicatie
16 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2023:370
Zaaknummer
BK-22/00410
Relevante informatie
Art. 8.1 lid 1 onderdeel e Wet IB 2001, Art. 8.11 Wet IB 2001, Art. 9.6 Wet IB 2001, Art. 45aa Uitv reg IB 2001, Art. 11 lid 1 Uitv besl LB, Art. 14 EVRM, Art. 26 IVBPR

Inhoudsindicatie

Art. 8.1 Wet IB 2001, art. 8.11 Wet IB 2001.

Een WGA-uitkering wordt als loon uit vroegere dienstbetrekking aangemerkt. In beginsel wordt de WGA-uitkering terecht niet in de berekeningsgrondslag voor de arbeidskorting betrokken. De hiervan afwijkende regeling, zoals opgenomen in paragraaf 7.6.2. van het Handboek Loonheffingen 2018, wordt echter aangemerkt als begunstigend beleid. De situatie waarbij een gerechtigde de WGA-uitkering ontvangt via de werkgever, is rechtens en feitelijk gelijk aan de situatie waarbij een gerechtigde de WGA-uitkering direct ontvangt van het UWV. De uitvoeringsproblematiek is in het huidige tijdsbestek geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor de ongelijke behandeling van deze gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-22/00410

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 maart 2022, nummer SGR 20/8232.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking € 53 belastingrente in rekening gebracht. Belanghebbende heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, welk verzoek is afgewezen.

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 11 januari 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1959 en had in 2018 geen fiscaal partner.

2.2.

Op 20 september 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 51.327. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 in de rubriek “Pensioen, lijfrente of andere uitkering” vermeld. Dit bedrag betreft de in 2018 door belanghebbende van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) ontvangen uitkering op basis van de Werkhervattingsregeling Gedeeltelijke Arbeidsongeschikten (WGA-uitkering).

2.3.

Met dagtekening 7 november 2019 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld op een te betalen bedrag van € 2.898 inclusief € 53 belastingrente.

2.4.

Op 14 december 2019 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV 2018 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 17.753 en ingehouden loonheffing van € 6.482 van het UWV in de rubriek “Loon of uitkering Ziektewet” vermeld.

2.5.

De Inspecteur heeft deze herziene aangifte IB/PVV 2018 behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering zoals bedoeld in artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

2.6.

Bij beschikking van 16 januari 2020 heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen. De beschikking vermeldt:

“Eerder in deze brief heb ik aangegeven dat ik afwijk van de aangifte, omdat de inkomsten die onder de loonheffing van UWV vielen niet in de juiste rubriek zijn aangegeven. Op deze inkomsten heeft UWV een bedrag van € 6.482 aan loonheffing ingehouden dit bedrag is ook niet in de juiste rubriek aangegeven.”

2.7.

Bij brief van 31 juli 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende, naar aanleiding van het door belanghebbende op 20 februari 2020 ingediende en op 21 februari 2020 door de Inspecteur ontvangen bezwaarschrift tegen de onder 2.6 genoemde beschikking, verzocht om de (gecorrigeerde) jaaropgaaf van het UWV en een vermelding van het soort inkomen, bijvoorbeeld loon, pensioen of uitkering, te overleggen.

2.8.

Bij e-mailbericht van 9 augustus 2020 heeft belanghebbende de verzochte informatie naar de Inspecteur verzonden.

2.9.

Bij brief van 12 oktober 2020 heeft de Inspecteur belanghebbende een ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’ toegezonden. Hierin is opgenomen:

“(…) Uit uw jaaropgave blijkt dat u een WIA uitkering hebt ontvangen in het jaar 2018. Een WIA uitkering valt onder loon uit vroegere dienstbetrekking waarop geen arbeidskorting van toepassing is. In art. 11, eerste lid aanhef en letter c, juncto lid 2 is bepaald dat een WIA uitkering wordt aangemerkt als loon vroegere arbeid.

(…)

In een situatie dat een werkgever het loon aan de werknemer gewoon doorbetaald en aan de andere kant een vergoeding krijgt, ontvangt de werknemer dus geen WIA uitkering. In uw situatie is daar geen sprake van, u geeft in uw bezwaarschrift aan dat u uw WIA uitkering rechtstreeks ontvangt van het UWV. Bovendien komt dit ook overeen met de gegevens van de Belastingdienst en uw jaaropgave.”

2.10.

Bij e-mailbericht van 21 oktober 2020 heeft belanghebbende gereageerd op de ‘Vooraankondiging uitspraak op het bezwaarschrift’. In de reactie verwijst belanghebbende naar het door de Belastingdienst gevoerde beleid dat voortvloeit uit de paragrafen 7.3.2. en 7.6.2. van het Handboek Loonheffingen 2020 (januari 2020).

2.11.

Bij brief van 20 november 2020 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan en is de onder 2.3 genoemde aanslag gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“3. In geschil of eiser recht heeft op een hoger bedrag aan arbeidskorting, meer specifiek of het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat ook over de WGA-uitkering de arbeidskorting moet worden toegekend.

4. Eiser meent dat dit het geval is en wijst daarbij op het feit dat hij nadeliger wordt behandeld dan degene die de WGA-uitkering via de werkgever ontvangt. Doordat hij zijn WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV ontvangt, komt hij niet in aanmerking voor de arbeidskorting terwijl degene die de WGA-uitkering via de werkgever ontvangt wel aanspraak kan maken op de arbeidskorting. Volgens eiser is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 26 van het IVBPR.

5. Voorop staat dat op grond van artikel 8.11 van de Wet IB 2001, de arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Tot het arbeidsinkomen wordt volgens artikel 8.1, eerste lid, onder e, van de Wet IB 2001 gerekend het gezamenlijk bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is genoten als winst uit een of meer ondernemingen, loon en resultaat uit een of meer werkzaamheden.

6. Verder is in artikel 11, eerste lid, aanhef en letter c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 en het tweede lid van dit artikel opgenomen dat inkomsten uit de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) worden aangemerkt als loon uit vroegere arbeid, en dus niet als loon uit tegenwoordige arbeid.

De WGA-uitkering die eiser ontvangt, ontvangt hij op grond van de WIA. Deze uitkering vindt meer algemeen haar oorzaak in het voorheen verricht hebben van arbeid en kan derhalve niet als loon uit tegenwoordige arbeid worden aangemerkt.[1] Vaststaat derhalve dat eiser op grond van de geldende regelgeving ter zake van de WGA-uitkering die hij ontvangt geen recht heeft op de arbeidskorting.

7. De rechtbank volgt eiser vervolgens niet in zijn stelling dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel met zich brengt dat wel recht bestaat op toepassing van de arbeidskorting op de WGA-uitkering. Zoals verweerder terecht aanvoert, komt toepassing van het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel erop neer dat gelijke situaties gelijk behandeld moeten worden. De gevallen waarnaar eiser verwijst kunnen echter niet als gelijke gevallen worden aangemerkt. In die gevallen wordt de WGA-uitkering immers via de werkgever ontvangen: de werkgever betaalt het loon en voorziet daarnaast in de doorbetaling van de WGA-uitkering. Eiser daarentegen ontvangt de WGA-uitkering rechtstreeks van het UWV en niet via zijn werkgever. In zoverre zijn de situaties niet vergelijkbaar en is geen sprake van gelijke gevallen. Zo echter al zou moeten worden aangenomen dat sprake is van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. In dat verband is van belang dat de hoofdregel is dat met betrekking tot een WGA-uitkering geen recht op toepassing van de arbeidskorting bestaat. Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat voor de situatie dat de WGA-uitkering wordt ontvangen via de werkgever een uitzondering op die hoofdregel is gemaakt om uitvoeringsproblemen - die (onder andere) ontstaan door het moeten toepassen van verschillende tabellen bij de inhouding van loonheffing - te voorkomen. Daarmee bestaat naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de verschillende behandeling. Het voert naar het oordeel van de rechtbank te ver om de voor de werkgeverssituatie in het leven geroepen (praktische) oplossing uit te breiden naar alle overige gevallen waarop de hoofdregel van toepassing is. Dat de situatie waarin eiser verkeert is ontstaan doordat eisers werkgever, de [naam] , ervoor heeft gekozen niet mee te werken aan het doorbetalen van de WGA-uitkering en dat, als zij dat wel had gedaan, over de uitkering wel arbeidskorting zou zijn berekend, is bij dit alles niet relevant. Dat is verder een kwestie tussen eiser en zijn werkgever.

8. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.

9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

[1] vgl. HR 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6257

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing