Home

Gerechtshof Den Haag, 03-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:230, BK-23/00030

Gerechtshof Den Haag, 03-01-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:230, BK-23/00030

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
3 januari 2024
Datum publicatie
4 maart 2024
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:230
Formele relaties
Zaaknummer
BK-23/00030
Relevante informatie
Art. 5.2 Wet IB 2001, Art. 25e AWR, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

Aanslag IB/PVV 2018. Box 3-heffing. Schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM, omdat het forfaitair berekende rendement volgens de Wet rechtsherstel box 3 hoger is dan het werkelijk behaalde rendement.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-23/00030

in het geding tussen:

de erven [X], te [Z] , belanghebbenden,

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 5 december 2022, nummer SGR 20/6960.

Procesverloop

1.1.

Aan erflaatster is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.658 (de aanslag).

1.2.

Belanghebbenden hebben tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaar betreft zowel de stelselvraag (of de box 3-heffing op stelselniveau in strijd is met het in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP) neergelegde recht op ongestoord genot van eigendom en het in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde verbod op discriminatie) als de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.

1.3.

De Inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbenden gesplitst. Het bezwaar betreffende de stelselvraag is aangehouden in afwachting van het arrest van de Hoge Raad in de massaal bezwaarprocedure en de daarop volgende collectieve uitspraak op bezwaar. Het bezwaar betreffende de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is verder in behandeling genomen. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het individuele bezwaar ongegrond verklaard.

1.4.

Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, BNB 2022/27 (het Kerstarrest), heeft de staatssecretaris van Financiën met dagtekening 4 februari 2022 een collectieve uitspraak gedaan op alle als massaal bezwaar aangewezen bezwaarschriften inzake de box 3-heffing voor de jaren 2017 tot en met 2020 en die bezwaren gegrond verklaard.

1.5.

De Inspecteur heeft bij verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.479 (de verminderingsbeschikking).

1.6.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is € 48 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.549 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 566 en vermindert de berekende belastingrente dienovereenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden.”

1.7.

De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.

1.8.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 24 oktober 2023. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbenden is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbenden zijn door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 31 augustus 2023 aan belanghebbenden, [postadres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 1 september 2023 om 12:04 uur bezorgd op het adres van belanghebbenden. Gelet hierop, zijn belanghebbenden naar het oordeel van het Hof overeenkomstig de Algemene wet bestuursrecht uitgenodigd.

1.9.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De aanslag is conform de ingediende aangifte vastgesteld. Uit deze aangifte (en aanslag) volgen de volgende gegevens:

Belastbaar box 1-inkomen

€ 36.549

Bank- en spaartegoeden

€ 95.428

Overige bezittingen

€ 33.873

Rendementsgrondslag

€ 129.301

Af: Heffingvrij vermogen

€ 30.000

Grondslag box 3

€ 99.301

Belastbaar box 3-inkomen

€ 2.658

2.2.

De overige bezittingen bestaan uit een baar goud, met een waarde van € 33.873 per

1 januari 2018 en een waarde van € 34.574 per 1 januari 2019. De (niet gerealiseerde)

waardestijging van de baar goud over het jaar 2018 bedraagt daarmee € 701. Op de bank- en

spaartegoeden heeft belanghebbende in totaal € 38 rente ontvangen.

2.3.

De Inspecteur heeft de aanslag bij de verminderingsbeschikking van 22 juli 2022 verminderd. Met inachtneming van het Besluit rechtsherstel box 3 van 28 juni 2022, nr. 2022-176296 (het Besluit rechtsherstel), heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen berekend op € 1.479. Dit bedrag is als volgt berekend:

Berekening rendement:

0,12% x € 95.428 =

€ 114

5,38% x € 33.873 =

€ 1.822

€ 1.936

Berekening nieuw rendementspercentage: € 1.936 / € 129.301 = 1,49%

Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 1,49% x € 99.301 = € 1.479.

De verschuldigde inkomstenbelasting box 3 bedraagt na deze vermindering € 443.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbenden zijn aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Beoordeling van het geschil

7. De Hoge Raad heeft in het (zogenoemde) kerstarrest[1] geoordeeld dat de forfaitaire rendementsheffing zoals deze geldt met ingang van 2017 een relatieve ongelijke behandeling creëert op basis van een omstandigheid die de betrokkenen niet zelf in de hand hebben. Voorts oordeelt de Hoge Raad dat – ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die de wetgever toekomt – in redelijkheid niet kan worden gezegd dat het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel de uit artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende proportionaliteitstoets kan doorstaan. Voor dit stelsel is dus geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. Voor degene die door dit forfaitaire stelsel wordt geconfronteerd met een heffing naar een voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement leidt dit tot een schending van zijn door artikel 1 EP, in samenhang met artikel 14 EVRM, gewaarborgde rechten. De Hoge Raad heeft voorts aanleiding gezien om belanghebbenden adequate rechtsbescherming te bieden tegen de geconstateerde schending van hun fundamentele rechten. Deze rechtsbescherming vergt een op rechtsherstel gerichte compensatie, waarvan de rechter de omvang in het algemeen slechts naar redelijkheid zal kunnen vaststellen. De Hoge Raad heeft dat rechtsherstel geboden door te bepalen dat alleen het werkelijke rendement in de heffing wordt betrokken.

8. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022[2] dient de feitenrechter vanaf de datum waarop de collectieve uitspraak op bezwaar is gedaan bij de behandeling van het (hoger) beroep dat betrekking heeft op het individuele bezwaar, de gevolgen van de collectieve uitspraak in zijn oordeel te betrekken, met inbegrip van een krachtens artikel 25e, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen genomen besluit inzake vermindering. Dit betekent dat de rechtbank in de onderhavige zaak rekening moet houden met het kerstarrest.

9. De wijze waarop rekening wordt gehouden met het kerstarrest in de vorm van verminderingen van de aanslagen is door de staatssecretaris van Financiën neergelegd in het Besluit rechtsherstel[3].

10. Verweerder heeft met inachtneming van het Besluit rechtsherstel het box 3 inkomen van erflaatster herberekend op basis van de in het navolgend overzicht opgenomen rendement, waarbij ‘Vermogenscategorie 1’ de Bank- en spaartegoeden behelst en ‘Vermogenscategorie 2’ alle overige bezittingen.

Vermogenscategorie 1

Vermogenscategorie 2

Vermogenscategorie 3

2017

0,25%

5,39%

3,43%

2018

0,12%

5,38%

3,20%

2019

0,08%

5,59%

3,00%

2020

0,04%

5,28%

2,74%

2021

0,01%

5,69%

2,46%

Verweerder heeft het box 3 inkomen aldus berekend op € 1.479.

11. Verweerder heeft voor de bank- en spaartegoeden een rendement van 0,12% (te weten € 114) in aanmerking genomen en voor het overige vermogen een rendement van 5,38% (te weten € 1.822). Het werkelijke rendement bedroeg minder, namelijk € 38, respectievelijk € 701. Daarbij geldt dat het rendement over het overige vermogen een niet gerealiseerde waardestijging over het bewuste jaar betreft. Dit roept de vraag op of aan eiser in afwijking van het Besluit rechtsherstel meer compensatie moet worden geboden. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. De op rechtsherstel gerichte compensatie dient in beginsel aan te sluiten bij het werkelijk behaalde rendement. De bewijslast daarvan rust in beginsel op de belastingplichtige.[4]

12. Voor wat betreft de bank- en spaartegoeden is niet in geschil dat het werkelijk behaalde rendement € 38 bedraagt, zodat de rechtbank voor deze categorie van dat rendement zal uitgaan. Voor wat betreft de overige bezittingen stelt de rechtbank voorop dat naar haar oordeel onder werkelijk behaald rendement ook ongerealiseerde waardestijgingen kunnen worden begrepen. Eiser heeft onweersproken gesteld dat het daadwerkelijke (niet gerealiseerde) rendement op de goudstaaf € 701 bedraagt. De rechtbank zal voor de overige bezittingen daarom uitgaan van dit lagere rendement. Dat dit een niet gerealiseerde waardestijging betreft is in dit geval geen aanleiding om van een (nog) lager rendement uit te gaan.

13. Het vorenstaande betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen als volgt moet worden berekend.

Opbrengst bank- en spaartegoeden € 38

Opbrengst overige bezittingen € 701

€ 739

Berekening nieuw rendementspercentage: € 739/€ 129.301 = 0,57%

Nieuw voordeel uit sparen en beleggen: 0,57% x € 99.301 = € 566

De rechtbank zal de aanslag daarom verminderen door rekening te houden met een voordeel uit sparen en beleggen van € 566.

14. De belastingrente dient met inachtneming van de vermindering van de belastingaanslag te worden verminderd. Dat deze nog verder dient te worden verminderd, is gesteld noch gebleken.

15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

[1] Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.

[2] ECLI:NL:HR:2022:718.

[3] Besluit van 28 juni 2022, Stcrt. 2022, 17063, V-N 2022/34.3.

[4] vgl. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 2 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3806.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing