Gerechtshof Den Haag, 23-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2420, BK-23/946 en BK-23/947
Gerechtshof Den Haag, 23-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2420, BK-23/946 en BK-23/947
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2024
- Datum publicatie
- 27 januari 2025
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2025:693
- Zaaknummer
- BK-23/946 en BK-23/947
- Relevante informatie
- Art. 1.2 Wet IB 2001, Art. 2.17 Wet IB 2001, Art. 7.8 Wet IB 2001, Art. 9 Iw 1990, Art. 3:4 Awb, Art. 30fc AWR, Art. 30ia AWR, Art. 14 EVRM, Art. 1 EP EVRM, Art. 26 IVBPR
Inhoudsindicatie
Aanslagen IB/PVV 2017 en 2018. Hoorplicht. FSV-registratie. Diverse aftrekposten box 1. De regeling in artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001 is niet in strijd met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR. Gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het Filipijnse recht van toepassing is op zijn huwelijk en dat daaruit volgt dat de helft van zijn box 3-vermogen voor de toepassing van de Wet IB 2001 aan zijn echtgenote dient te worden toegerekend. Belanghebbende heeft geen feiten gesteld waaruit volgt dat het werkelijke rendement in box 3 lager is dan het forfaitaire rendement. Beschikking belastingrente. Belastingrente tot het tijdstip waarop aanslag invorderbaar is.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-23/946 en BK-23/947
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 16 augustus 2023, nummers SGR 22/4457 en SGR 22/4459.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.197 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.679 (de aanslag 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1.164 belastingrente in rekening gebracht (beschikking belastingrente 2017).
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.437 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.570 (de aanslag 2018).
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren tegen de aanslagen 2017 en 2018 en de beschikking belastingrente 2017 ongegrond verklaard. In de uitspraken op bezwaar staat vermeld dat belanghebbende bericht ontvangt indien hij in aanmerking komt voor rechtsherstel in verband met de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021.
Bij brieven van 24 juni 2022 informeert de Inspecteur belanghebbende dat hij wat betreft de aanslagen 2017 en 2018 niet in aanmerking komt voor rechtsherstel, omdat de regeling inzake het rechtsherstel zou leiden tot een hoger voordeel uit sparen en beleggen (beslissingen inzake rechtsherstel box 3).
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar en de beslissingen inzake rechtsherstel box 3 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 50 geheven. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 136. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De eerste mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting op 8 mei 2024. De Inspecteur is verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende gebeld. Uit het gesprek bleek dat belanghebbende geen kennis had genomen van de uitnodiging om op zitting te verschijnen. Vervolgens is vastgesteld dat belanghebbende via een bericht verzonden via het webportaal Mijn Rechtspraak op 15 april om 13:45 uur, onder vermelding van datum, tijdstip en plaats is uitgenodigd de zitting bij te wonen. Daarop is besloten de mondelinge behandeling zonder belanghebbende door te laten gaan. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Na de sluiting van het onderzoek op de zitting van 8 mei 2024 is het onderzoek heropend en zijn per brief vragen gesteld aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft op 18 juni 2024 gereageerd op deze vragen. Een afschrift van dit stuk is naar belanghebbende verzonden. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Op 11 september 2024 heeft de tweede mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een nader stuk overgelegd.
Feiten
2017
Belanghebbende heeft voor het jaar 2017 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 50.703. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1 |
||
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
||
[naam 1] |
€ 16.744 |
|
[naam 2] |
€ 21.597 |
|
Totaal |
€ 38.341 |
|
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking |
€ 16.853 |
|
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden |
||
Opbrengsten |
€ 5.400 |
|
Af: Kosten |
€ 14.217 |
|
Totaal |
-/- € 8.817 |
|
Belastbare inkomsten eigen woning |
||
Eigenwoningforfait |
€ 952 |
|
Af: Aftrekbare rente |
€ 3.548 |
|
Totaal |
-/- € 2.596 |
|
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek |
€ 43.781 |
|
Specifieke zorgkosten (na drempel van € 1.390) |
€ 812 |
|
Scholingsuitgaven (na drempel van € 250) |
€ 219 |
|
Giften (na drempel van € 529) |
€ 1.199 |
|
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten |
€ 2.230 |
|
Box 1 inkomen |
€ 41.551 |
|
Box 3 |
||
Totale bezittingen |
€ 344.434 |
|
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000) |
€ 92.255 |
|
Af: Heffingvrij vermogen |
€ 25.000 |
|
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen |
€ 227.179 |
|
Box 3 inkomen |
€ 9.152 |
|
Verzamelinkomen |
€ 50.703 |
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur de volgende correcties toegepast:
- geen kostenaftrek verleend met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden;
- aftrekbare rente bij de inkomsten uit eigen woning gedeeltelijk geweigerd;
- geen aftrek verleend voor persoonsgebonden aftrekposten; en
- verlaging van de totale bezittingen en schulden in box 3.
Aan belanghebbende is vervolgens een definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.197 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.679. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1 |
||
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
||
[naam 1] |
€ 16.744 |
|
[naam 2] |
€ 21.597 |
|
Totaal |
€ 38.341 |
|
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking |
€ 16.853 |
|
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden |
€ 5.400 |
|
Belastbare inkomsten eigen woning |
||
Eigenwoningforfait |
€ 952 |
|
Af: Aftrekbare rente |
€ 1.349 |
|
Totaal |
-/- € 397 |
|
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek |
€ 60.197 |
|
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten |
€ 0 |
|
Box 1 inkomen |
€ 60.197 |
|
Box 3 |
||
Totale bezittingen |
€ 341.405 |
|
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000) |
€ 56.059 |
|
Af: Heffingvrij vermogen |
€ 25.000 |
|
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen |
€ 260.346 |
|
Box 3 inkomen |
€ 10.679 |
|
Verzamelinkomen |
€ 70.876 |
2018
Belanghebbende heeft voor het jaar 2018 aangifte voor de IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 52.007. Dit is als volgt gespecificeerd:
Box 1 |
||
Inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking |
||
[naam 1] |
€ 23.391 |
|
[naam 2] |
€ 24.207 |
|
Totaal |
€ 47.598 |
|
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking |
€ 13.709 |
|
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden |
||
Opbrengsten |
€ 229 |
|
Af: Kosten |
€ 15.365 |
|
Totaal |
-/- € 15.136 |
|
Belastbare inkomsten eigen woning |
||
Eigenwoningforfait |
€ 889 |
|
Af: Aftrekbare rente |
€ 3.279 |
|
Totaal |
-/- € 2.390 |
|
Box 1 inkomen voor persoonsgebonden aftrek |
€ 43.781 |
|
Specifieke zorgkosten (na drempel van € 1.459) |
€ 319 |
|
Scholingsuitgaven (na drempel van € 250) |
€ 573 |
|
Giften (na drempel van € 543) |
€ 1.452 |
|
Af: Totaal persoonsgebonden aftrekposten |
€ 2.344 |
|
Box 1 inkomen |
€ 41.437 |
|
Box 3 |
||
Totale bezittingen |
€ 312.222 |
|
Af: Totale schulden (na aftrek drempel van € 3.000) |
€ 0 |
|
Af: Heffingvrij vermogen |
€ 30.000 |
|
Rendementsgrondslag na heffingvrij vermogen |
€ 282.222 |
|
Box 3 inkomen |
€ 10.570 |
|
Verzamelinkomen |
€ 52.007 |
De definitieve aanslag IB/PVV 2018 is opgelegd conform de ingediende aangifte, dus naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 41.437 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.570.
Bij brief van 30 mei 2022, door de Inspecteur ontvangen op 31 mei 2022, stelt belanghebbende de Inspecteur in gebreke met betrekking tot de behandeling van het bezwaar tegen de aanslag 2018 en verzoekt hij de Inspecteur om binnen veertien dagen uitspraak te doen. In de brief verzoekt belanghebbende tevens om te worden gehoord en voegt daaraan toe de komende vier weken geen verhinderdata te hebben.
Bij e-mailbericht van 7 juni 2022 stelt de Inspecteur belanghebbende voor om het hoorgesprek voor de aanslagen 2017 en 2018 in te plannen op donderdag 9 juni 2022 of vrijdag 10 juni 2022. Belanghebbende reageert dezelfde dag per e-mail dat het voor hem niet mogelijk is het hoorgesprek in die week te laten plaatsvinden.
Bij e-mailbericht van 8 juni 2022 stelt de Inspecteur belanghebbende voor om het hoorgesprek in te plannen op 13 juni 2022. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. Bij e-mailbericht van 9 juni 2022 nodigt de Inspecteur belanghebbende uit voor een hoorgesprek op het kantoor in Amsterdam op 13 juni 2022 tussen 12.00 en 16.00 uur of op 14 juni 2022 tussen 10.00 en 15.00 uur. Belanghebbende reageert diezelfde dag per e-mail dat hij van 13 tot en met 17 juni 2022 niet beschikbaar is in verband met werkzaamheden en vermeldt dat hij op 20 en 22 juni 2022 beschikbaar is voor een hoorgesprek.
Bij e-mailbericht van 10 juni 2022 informeert de Inspecteur belanghebbende als volgt:
“Met dagtekening 31 mei 2022 hebben wij uw brief ontvangen waarin u de Dienst in gebreke stelt. U verzoekt om een uitspraak te doen binnen 14 dagen en tevens verzoekt u om gehoord te worden.
U geeft in uw brief aan dat u de komende vier weken geen verhinderdata hebt. Ik heb u de afgelopen week vier verschillende data met ruime tijdsbestek aangeboden voor een hoorgesprek. U geeft aan alle vier de data niet te kunnen en dat u op zijn vroegst 20 juni 2022 kan. Gezien uw wens om een uitspraak binnen 14 dagen en de termijn van de in gebreke stelling verwacht ik u uiterlijk dinsdag 14 juni 2022 voor een hoorgesprek. Indien u verhindert bent om naar kantoor te komen kunnen wij op maandag 13 juni 2022 of dinsdag 14 juni 2022 het hoorgesprek telefonisch voeren. Als het niet lukt op deze data ben ik genoodzaakt om uitspraak te doen.
U zou eventueel ook nog uw in gebreke stelling kunnen intrekken zodat wij wat meer tijd hebben om een hoorgesprek in te plannen.
Ik hoor graag van u.”
Belanghebbende reageert op 12 juni 2022 per e-mailbericht dat hij op het moment van de verzending van de ingebrekestelling nog een blanco agenda had, maar dat zijn agenda daarna is volgelopen met afspraken. Belanghebbende vermeldt tevens dat hij niet heeft ingestemd met telefonisch horen en dat hij ernaar streeft om binnen zeven dagen te laten weten op welke wijze vorm kan worden gegeven aan het horen.
De Inspecteur doet op 14 juni 2022 uitspraken op bezwaar zonder belanghebbende te hebben gehoord.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De schending van het hoorrecht
6. De rechtbank constateert met betrekking tot het horen de volgende gang van zaken. In zijn brief van 30 mei 2022 heeft eiser verweerder bericht in de vier weken na die datum geen verhinderdata te hebben om te worden gehoord. In zijn e-mail van 7 juni 2022 is eiser door verweerder gewezen op de mogelijkheid om gehoord te worden op donderdag 9 juni 2022 of vrijdag 10 juni 2022. Dit ter zake de bezwaren 2017 en 2018, waarbij geldt dat eiser voor het bezwaar 2018 verweerder in gebreke had gesteld. In zijn e-mail van 7 juni 2022 heeft eiser aangegeven dat het hoorgesprek in die week niet zal lukken. Per e-mail van 8 juni 2022 is eiser door verweerder nogmaals op de mogelijkheid gewezen om gehoord te worden op maandag 13 juni 2022 en dinsdag 14 juni 2022. Voor beide dagen is een uitnodiging verstuurd. In zijn e-mail van 9 juni 2022 heeft eiser aangegeven ook in de week van 13 juni 2022 de gehele week niet te kunnen. In zijn e-mail van 10 juni 2022 heeft verweerder aangegeven dat gelet op de ontvangen ingebrekestelling ter zake het bezwaar 2018, waarin eiser verzoekt om uitspraak te doen binnen 14 dagen, enkel die twee dagen overblijven en dat als het horen in die dagen niet lukt zonder hoorgesprek uitspraak op bezwaar zal worden gedaan. Eiser is hierbij tevens de mogelijkheid geboden om telefonisch gehoord te worden. In zijn reactie (e-mail per dezelfde datum) heeft eiser aangegeven niet in te stemmen met een telefonisch of digitaal hoorgesprek met de kennisgeving dat hij er naar streeft binnen 7 kalenderdagen te doen laten weten op welke wijze vorm kan worden gegeven aan het horen. Verweerder heeft vervolgens zonder eiser te hebben gehoord uitspraak op bezwaar gedaan.
7. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat onder deze omstandigheden geen sprake is van een schending van de hoorplicht. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank zich voldoende ingespannen en eiser voldoende in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Eiser heeft zich, gezien de actieve houding van verweerder om tot een hoorgesprek te komen, daartegenover onvoldoende ingespannen om dit te bewerkstelligen. Daarbij hecht de rechtbank met name waarde aan het feit dat verweerder bij alle gegeven data uit is gegaan van de door eiser aangegeven verhinderdata, terwijl eiser niet pro-actief heeft aangegeven dat zijn verhinderdata waren gewijzigd en wat zijn nieuwe verhinderdata waren. Dit geldt temeer daar eiser verweerder voor het bezwaar over 2018 ingebreke had gesteld naar aanleiding waarvan eiser zich had moeten realiseren dat verweerder vervolgens binnen een termijn van twee weken een uitspraak op het bezwaar zou willen nemen en dat, alvorens die uitspraak te nemen, ook een hoorzitting zou worden gepland. Daarvan uitgaande mag dan van eiser worden verlangd dat hij zich in deze twee weken voldoende beschikbaar houdt voor een hoorzitting, dat hij voldoende bereikbaar is en dat hij, indien hij op de door verweerder voorgestelde datum verhinderd is, in samenspraak met verweerder tijdig naar een redelijke oplossing zoekt, zeker indien hij verhinderdata heeft doorgegeven waaraan verweerder zich houdt maar die kennelijk zijn achterhaald. Die inspanning heeft eiser niet, althans niet voldoende betracht.
De overige geschilpunten (diverse aftrekposten en box 3 heffing)
8. Eiser heeft tijdens de aanslagregeling en in de bezwaarfase ter ondersteuning van al zijn standpunten diverse stukken overgelegd. Eiser meent, zoals hij ter zitting nogmaals heeft benadrukt, dat hij met die stukken al zijn standpunten en dus óók al de geclaimde aftrekposten aannemelijk heeft gemaakt. Eiser concludeert dan ook dat al zijn standpunten moeten worden gevolgd en dat dus ook al de door hem geclaimde aftrekposten moeten worden verleend. De enkele reden dat verweerder het door eiser geleverde bewijs niet voldoende heeft geacht, is volgens eiser gelegen in het feit dat hij is opgenomen in de zogenoemde FSV (zie ook hierna onder 17 en 18). De rechtbank volgt eiser hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn uitspraken op bezwaar en zijn verweerschriften uitgebreid is ingegaan op al de door eiser ingenomen standpunten en de door eiser aangevoerde gronden alsook de door eiser in dat verband overgelegde bewijsmiddelen. Verweerder heeft vervolgens, laatstelijk in zijn verweerschriften, (aftrek)post per (aftrek)post uitgebreid gemotiveerd aangegeven dat en waarom er geen (aanvullend) recht op aftrek bestaat alsook waarom eisers overige standpunten over onder andere de box 3 heffing (zoals de vraag of sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, of recht bestaat op het heffingvrij vermogen van de Filipijnse echtgenote en of recht bestaat op rechtsherstel op grond van het zogenoemde kerstarrest), geen doel treffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarbij al de door eiser in beroep aangevoerde gronden en de door hem ingenomen stellingen en standpunten uitgebreid gemotiveerd en op juiste gronden weersproken en weerlegd. Ook de daarbij door verweerder ingenomen standpunten en conclusies met betrekking tot de door eiser overgelegde bewijsmiddelen en de daaraan door verweerder verbonden gevolgen acht de rechtbank juist. De rechtbank sluit zich daar dan ook bij aan. Eiser heeft ten aanzien van alles wat is behandeld in de verweerschriften niets (nieuws) aangevoerd of overgelegd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de standpunten van verweerder en de daaraan door hem verbonden gevolgen en cijfermatige conclusies onjuist zijn. Eiser heeft in ieder geval geen (nieuwe) stukken overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld 1) dat hem in enig verband een hoger recht op aftrek toekomt dan tot nu toe is verleend, 2) dat, in weerwil van wat verweerder daarover heeft aangevoerd in de verweerschriften, de box 3 heffing toch te hoog is, 3) dat de aanslagen of rentebeschikkingen anderszins onjuist (te hoog) zijn vastgesteld, 4) dan wel dat de uitspraken op bezwaar anderszins onjuist zijn. Het enkele feit dat eisers aangiften voor andere jaren steeds volledig zijn gevolgd, maakt dit niet anders. Dat is ook onvoldoende om sprake te doen zijn van gewekt vertrouwen over de juistheid van de aangiften. Dat overigens een dergelijk vertrouwen is gewekt door verweerder, is gesteld noch gebleken.
Gelet op het voorgaande is het gelijk dus aan verweerder. Om die reden zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Aanvullend t.a.v. de kosten ten aanzien van de PGB werkzaamheden (2017)
10. Ten aanzien van de door eiser geclaimde aftrek van kosten ten aanzien van de PGB werkzaamheden overweegt de rechtbank nog dat eiser bij alles wat hij in dit verband aanvoert lijkt te miskennen dat hij voor deze inkomsten heeft gekozen voor de zogenoemde opting-in regeling. Deze keuze maakt dat deze inkomsten worden aangemerkt als inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, hetgeen óók betekent dat geen recht op kostenaftrek bestaat. Nu deze beperking van de kostenaftrek 1-op-1 samenhangt met de (vrijwillige) keuze van eiser voor de opting-in regeling, treft alles wat eiser in dit verband heeft aangevoerd over de diverse anti discriminatie-regelingen, artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de redelijkheid en billijkheid, geen doel. Het in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel treft ook geen doel, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder enige uitlating heeft gedaan of handeling heeft verricht op grond waarvan eiser redelijkerwijs het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat bij toepassing van de opting-in regeling bijgaande kosten in aftrek kunnen worden gebracht als kosten uit overige werkzaamheden. Een dergelijke toezegging of uitlating is gesteld noch gebleken. Het enkele volgen van aangiften voor eerdere en/of latere jaren is daartoe onvoldoende.
Aanvullend t.a.v. de kosten werkruimte (pand [adres 1] ) (2017)
11. De rechtbank twijfelt er niet aan dat er (zelfstandige) delen van de woning(en) van eiser worden gebruikt als werkkamer en dat die kamer(s) ook, zoals eiser stelt, intensief worden gebruikt voor onder meer opslag. Dat is echter onvoldoende om een recht op kostenaftrek voor de ruimte(n) te doen ontstaan. Zoals verweerder ook uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd heeft weergegeven in het verweerschrift 2018, is niet aannemelijk gemaakt dat aan de andere voorwaarden voor kostenaftrek, waaronder ook de door verweerder genoemde inkomensvereisten, is voldaan.
Aanvullend t.a.v. de eigen woningrente (2017)
12. Voor wat betreft de geclaimde aftrek van eigen woningrente overweegt de rechtbank dat eiser ook in beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat, en zo ja, in hoeverre artikel 3.111, derde lid, Wet IB 2001 van toepassing is. Uit niets kan worden afgeleid dat in 2017 het pand aan de [adres 2] leeg staat én bestemd is om als hoofdverblijf te fungeren in het kalenderjaar of één van de daaropvolgende drie kalenderjaren. Ook heeft eiser in beroep van zijn stelling dat hij bezig is geweest om zijn eigen woning aan de [adres 1] te verkopen nog steeds geen enkel bewijs aangedragen of inzichtelijk gemaakt welke schuld (en bijbehorende rentebetaling) betrekking heeft op het pand aan de [adres 2] . De rechtbank acht het dan ook terecht dat verweerder, zoals door hem uitgebreid gemotiveerd weergegeven in het verweerschrift, in lijn met voorgaande jaren, 38% van de schuld heeft gekwalificeerd als eigenwoningschuld en dientengevolge terecht de renteaftrek heeft beperkt tot 38%.
Aanvullend t.a.v. Box 3 heffing (2017 en 2018)
13. Voor zover eiser meent dat verweerder zijn stelling dat eiser niet in aanmerking komt voor rechtsherstel op grond van het zogenoemde kerstarrest[1] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, volgt de rechtbank hem ook daarin niet. Verweerder heeft in zijn verweerschrift en de daarbij gevoegde bijlagen voldoende inzichtelijk gemaakt dat eiser niet in aanmerking komt voor rechtsherstel en dat dit komt doordat in eisers geval het grootste deel van de rendementsgrondslag in box 3 bestaat uit onroerend goed.
Aanvullend t.a.v. Belastingrente (2017)
14. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente over 2017, welke eiser te hoog vindt, is berekend volgende de wettelijke regels. In zoverre is de belastingrente, waarvan verweerder in zijn verweerschrift de berekening inzichtelijk heeft gemaakt, terecht en niet te hoog berekend. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval ook geen aanleiding de belastingrente te matigen. Op vrij korte termijn na ontvangst van de aangifte - in ieder geval binnen drie maanden - heeft verweerder aan eiser een (eerste) voorlopige aangifte opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte. Dat er vervolgens een langere tijd is verstreken voordat de aanslag over 2017 definitief is vastgesteld en dat dat in combinatie met de toegepaste correcties op de aangifte uiteindelijk heeft geleid tot een berekende belastingrente van € 1.164, komt doordat de aangifte is gecontroleerd met meerdere correcties tot gevolg. Daaraan is inherent dat met de aanslagregeling langere tijd gemoeid is. De grens is de in de wet vastgelegde aanslagtermijn van drie jaar. Die is niet overschreden. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de aanslagregeling te lang of onredelijk lang heeft geduurd.
15. Dat de aanslag al betaald is in december 2021 terwijl de belastingrente wordt berekend over de periode tot en met 1 februari 2022 is voor de rechtbank evenmin aanleiding de rente te verminderen. Het arrest van de Hoge Raad van 18 november 2022[2] waarin – kort gezegd – is beslist dat het niet terecht is om belastingrente in rekening te brengen over de periode waarin de Belastingdienst al beschikte over het verschuldigde bedrag, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank valt de onderhavige situatie, namelijk die waarbij het gaat om belastingrente die over de betalingstermijn op het aanslagbiljet in rekening wordt gebracht, niet onder de reikwijdte van dit arrest. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking het ná het gewezen arrest nieuw ingevoerde artikel 30ia Awr en de parlementaire behandeling bij de invoering van dat artikel[3], waarin dit ook tot uiting komt. Dat eiser van voornoemd arrest noch het genoemde artikel 30ia Awr niet eerder dan ter zitting, waar het door verweerder is opgeworpen, op de hoogte was, is geen reden om in dit verband anders te oordelen; het betreft informatie uit openbare bronnen. De rechtbank merkt bij dit alles nog op dat, naar ook volgt uit de berekening van de belastingrente zoals weergegeven in het verweerschrift, deze kwestie cijfermatig slechts zeer gering in omvang is.
16. Ter zitting heeft eiser nog gesteld dat het rentepercentage waarnaar de belastingrente is geheven te hoog is en is strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat zij op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen mag beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is de rechtbank niet gebleken.
FSV
17. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat zijn gegevens zijn opgeslagen in de zogenoemde Fraude Signalering Voorziening (FSV) en dat hij ten onrechte is bestempeld als fraudeur. Eiser betoogt dat de opname in de FSV de enige reden is dat de onderwerpelijke aangiften zijn gecontroleerd en gecorrigeerd.
18. Verweerder heeft hierover het volgende verklaard. Verweerder kan de FSV niet raadplegen en kan dus niet nagaan waarom eiser daarin is opgenomen. Opname in de FSV als zodanig is ook geen reden om een aangifte te controleren, want ook aanslagregelaars hebben geen toegang tot de FSV. De opname in de FSV heeft dus geen rol gespeeld bij de controle, aldus verweerder. Dat de onderwerpelijke aangiften van eiser zijn gecontroleerd, hangt samen met de (veelheid aan) opvallende punten in de aangiften zoals de diverse aftrekposten, het bezitten van meerdere huizen en het hebben van een Filipijnse echtgenote, aldus nog steeds verweerder. De rechtbank heeft geen aanleiding aan deze verklaringen van verweerder te twijfelen en acht aannemelijk dat de inhoud van de aangiften de directe aanleiding vormen voor het onderzoek daarnaar. Voor de conclusie dat de opname in de FSV bij de controles een rol hebben gespeeld zoals eiser veronderstelt, vindt de rechtbank in de dossiers geen enkel aanknopingspunt. De opname in de FSV is voor de rechtbank reeds daarom geen aanleiding om met betrekking tot de onderwerpelijke belastingaanslagen en rentebeschikkingen tot een ander oordeel te komen dan hiervoor is weergegeven.
19. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)
[1] HR 24 december 2021, ECLI:NL:2021:1963.
[2] ECLI:NL:HR:2022:1673.
[3] Kamerstukken II, 2021/22, 36 107, nr.3, p. 18 en p. 43 en Kamerstukken II, 2022/23, nr. 8, p. 1 en 2 (brief regering).”