Home

Gerechtshof Den Haag, 29-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2636, BK-24/197

Gerechtshof Den Haag, 29-10-2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:2636, BK-24/197

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
29 oktober 2024
Datum publicatie
5 maart 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2024:2636
Zaaknummer
BK-24/197
Relevante informatie
Art. 3.90 Wet IB 2001

Inhoudsindicatie

Art. 3.90 Wet IB 2001. Resultaat uit overige werkzaamheden. Adviesbureau vormt geen bron van inkomen. Geen objectieve voordeelsverwachting vanwege negatieve resultaten uit het verleden en in latere jaren. Geen schending vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-24/197

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 februari 2024, nummer SGR 23/2563.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.016 (de aanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 805 aan belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de belastingrentebeschikking.

1.3.

De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht geheven van € 138. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is als rijksambtenaar sinds 1 juni 2011 in dienstbetrekking werkzaam als directeur van de […] van de Dienst […] , vallend onder het Ministerie […] .

2.2.

Sinds 2004 verricht belanghebbende werkzaamheden vanuit zijn eigen adviesbureau dat opereert onder de naam ‘ [adviesbureau] ’. De werkzaamheden bestaan uit:

-

projecten voor de Europese Commissie;

-

een docentschap aan de Rijksacademie Financiën Economie en Bedrijfsvoering; en

-

coaching voor de Nederlandse Orde van Beroepscoaches.

2.3.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.770. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur de volgende correcties aangebracht op het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning:

Correcties

Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 104.770

Bij: verlies uit onderneming [adviesbureau]

€ 13.924

Bij: negatief resultaat overige werkzaamheden

€ 1.900

Bij: uitgaven voor inkomensvoorzieningen

€ 2.422

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning

€ 123.016

2.4.

De in de aangiften IB/PVV opgenomen resultaten van ‘ [adviesbureau] ’ over de periode 2008 tot en met 2020 zijn als volgt:

Jaar

Opbreng-sten incl. bijtelling auto

Omzet (excl. bijtelling auto)

Kosten

Resultaat (met bijgelling auto)

Resultaat (zonder bijtelling auto)

Bron

2008

€ 28.395

€ 15.139

€ 25.627

€ 2.768

€ -10.488

ROW

2009

€ 26.224

€ 12.968

€ 23.786

€ 2.438

€ -10.818

ROW

2010

€ 24.370

€ 11.114

€ 24.189

€ 181

€ -13.075

ROW

2011

€ 25.460

€ 12.204

€ 47.513

€ -22.053

€ -35.309

ROW

2012

€ 17.613

€ 6.082

€ 19.179

€ -1.566

€ -13.097

ROW

2013

€ 11.622

€ -

€ 18.357

€ -6.735

€ -18.357

ROW

2014

€ 14.153

€ 1.306

€ 19.020

€ -4.867

€ -17.714

ROW

2015

€ 15.331

€ 653

€ 21.055

€ -5.724

€ -20.402

ROW

2016

€ 1.340

€ 1.340

€ 23.496

€ -22.156

€ -22.156

WUO

2017

€ 13.402

€ 400

€ 21.143

€ -7.741

€ -20.743

WUO

2018

€ 3.553

€ 3.553

€ 20.017

€ -16.464

€ -16.464

WUO

2019

€ 4.630

€ 4.630

€ 20.820

€ -16.190

€ -16.190

WUO

2020

€ 18.141

€ 2.240

€ 26.699

€ -8.558

€ -24.459

WUO

2.5.1.

De aanslagen IB/PVV 2008 tot en met 2010 zijn conform de ingediende aangiften opgelegd.

2.5.2.

In het kader van een inhoudelijke beoordeling van de aangiften IB/PVV 2011, 2012 en 2013 zijn door de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende, ook inzake de negatieve resultaten uit overige werkzaamheden van ‘ [adviesbureau] ’. Naar aanleiding van de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2011 zijn de kosten bij het resultaat uit overige werkzaamheden gecorrigeerd met € 875, zodat het resultaat uit overige werkzaamheden is vastgesteld op € 21.178 negatief. De aanslagen IB/PVV 2012 en 2013 zijn conform de ingediende aangiften IB/PVV vastgesteld. De activiteiten van ‘ [adviesbureau] ’ zijn in de hiervoor genoemde jaren aldus geaccepteerd als bron van inkomen.

2.5.3.

De aanslagen IB/PVV 2014 tot en met 2017 zijn volgens informatie van de Inspecteur geautomatiseerd en versneld afgedaan. In het kader van deze aanslagen heeft door de Inspecteur geen inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden en zijn geen inhoudelijke vragen aan belanghebbende gesteld.

2.6.

Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2018 is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte en heeft hij onder meer het verlies uit ‘ [adviesbureau] ’ niet geaccepteerd, omdat geen sprake is van een bron van inkomen. Belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag is op dit punt afgewezen. Belanghebbende is vervolgens in beroep gegaan bij de Rechtbank, die het beroep op dit punt ongegrond heeft verklaard (Rechtbank Den Haag, 2 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1414). Belanghebbendes hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank is niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding (Gerechtshof Den Haag 14 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:907).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“9. Van een bron van inkomen is sprake als wordt deelgenomen aan het economische verkeer met het doel om voordelen te behalen en het behalen van voordelen in redelijkheid kan worden verwacht. Niet in geschil is dat eiser met de bewuste activiteiten heeft deelgenomen aan het economische verkeer en dat hij daarmee voordeel beoogde te behalen. Tussen partijen is slechts in geschil of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting.

10. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de desbetreffende activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij de desbetreffende persoon (in de toekomst) positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of in enig jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen.[1]

11. Nu sprake is van negatieve resultaten brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken die de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Daarin is eiser niet geslaagd; de rechtbank acht met hetgeen door eiser is aangevoerd niet aannemelijk geworden dat (objectief bezien) voordeel is te verwachten. Gezien de geringe omzet die voortvloeit uit de activiteiten en de hoge kosten die daartegenover staan, in samenhang met het feit dat in ieder geval vanaf het jaar 2008 de ‘zuivere’ resultaten (dus exclusief de bijtelling privégebruik auto dat immers geen omzet vormt) enkel aanmerkelijke negatieve resultaten zijn behaald, óók nog over het jaar 2020, én dat eiser niet kenbaar of inzichtelijk heeft gemaakt dat en hoe in 2019 dan wel de nabije navolgende jaren met de activiteiten wél een positief resultaat te verwachten valt, is geen sprake van een objectieve voordeelverwachting. Eiser heeft geen stukken of gegevens overgelegd waaruit het tegendeel had kunnen blijken. Dat eiser, naar hij stelt, vanaf zijn pensioen in 2026 meer tijd wil gaan besteden aan deze activiteiten, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Ten eerste omdat eiser de daarmee samenhangende veronderstelling dat die activiteiten dan wel tot positieve resultaten zullen leiden niet heeft geconcretiseerd, inzichtelijk gemaakt of onderbouwd. Ten tweede omdat het jaar 2026 dusdanig ver weg ligt van het onderhavige jaar (2019) dat een toename van de omvang van de activiteiten in 2026 en een (eventuele) flinke groei van de omzet in dat jaar niet maakt dat voor 2019 ook al sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Daarvoor ligt het jaar 2026 te ver weg van het onderhavige jaar.

12. Ook met de verwijzing naar nog eerdere jaren (dus nog van vóór 2008), namelijk de jaren 2004 tot en met 2007 maakt eiser de aanwezigheid van de objectieve voordeelsverwachting niet aannemelijk. De omzetten in deze jaren hebben € 10.385 (2004), € 16.325 (2005), € 16.691 (2006) en € 12.064 (2007) belopen zodat het nog maar de vraag is of in die jaren na aftrek van kosten (die gemiddeld steeds zo’n € 20.000 zijn) wél positieve resultaten zijn behaald, en deze jaren liggen zo ver af van het onderhavige jaar terwijl nadien zoveel jaren géén positieve resultaten zijn behaald, dat daaruit reeds daarom geen objectieve voordeelsverwachting voor 2019 kan worden afgeleid. Eisers stelling dat de jaren 2004 tot en met 2007 ook in de brondiscussie moeten worden meegewogen, kan hem dus, zoals verweerder ook concludeert, niet baten.

13. Nu eiser de objectieve voordeelsverwachting niet aannemelijk heeft gemaakt, is geen sprake van een bron van inkomen en heeft verweerder de negatieve resultaten uit ‘ [adviesbureau] ’ terecht gecorrigeerd naar nihil.

14. Dit is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser stelt, niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De toets of sprake is van een bron van inkomen geldt immers in principe voor ieder jaar steeds opnieuw, en elk jaar staat daarbij in beginsel op zichzelf. Weliswaar wordt een en ander in samenhang met elkaar beoordeeld, maar dat neemt niet weg dat de conclusie in enig jaar anders kan luiden dan in voorgaande jaren het geval was. Dat de aangiften van voorafgaande jaren door verweerder wél zijn gevolgd, maakt daarom niet dat nu sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Dat voor eiser ongewis is wat voor omzetten hij moet behalen om wél sprake te doen zijn van een objectieve voordeelsverwachting (en dus een bron van inkomen), is hierbij niet relevant. Ook kan aan het volgen van de eerdere aangiften niet de conclusie worden verbonden dat verweerder nu handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daaraan kan immers niet zonder meer een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat verweerder dit ook in de toekomst zou blijven volgen. Daarvoor moet sprake zijn van bijkomende omstandigheden op grond waarvan bij eiser de indruk is gewekt dat het volgen van de aangiften bij de aanslagregeling in de voorgaande jaren het gevolg is van een bewuste standpuntbepaling van verweerder. Van dergelijke bijkomende omstandigheden, dan wel een dergelijke standpuntbepaling is niet gebleken, óók niet in het kader van de inhoudelijke beoordeling van de aangiften IB/PVV 2011, 2012 en 2013 waarbij de activiteiten van ‘ [adviesbureau] ’ zijn geaccepteerd als bron van inkomen. Gesteld noch gebleken is dat daarbij door verweerder (bewust) het standpunt is ingenomen dat de activiteiten een bron van inkomen vormden en ook zouden blijven vormen óók indien de resultaten dusdanig slecht (negatief) zouden blijven zoals zij daadwerkelijk zijn gebleken, welk een standpuntinname door verweerder ook nadrukkelijk wordt ontkend.

15. Dat de aanslag IB/PVV 2019 overigens onjuist (te hoog) is, is niet gesteld en ook niet gebleken. Het beroep daartegen is dan ook ongegrond.

(…)

[1] Vgl. Hoge Raad ECLI:NL:HR:2011:BP5707 en Hoge Raad ECLI:NL:HR:2012:BW8348.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing