Home

Gerechtshof Den Haag, 08-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1835, BK-24/686

Gerechtshof Den Haag, 08-07-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1835, BK-24/686

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
8 juli 2025
Datum publicatie
13 oktober 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:1835
Zaaknummer
BK-24/686
Relevante informatie
Art. 9 BPM, Art. 10 BPM, Art. 30ha AWR, Art. 110 VWEU, Art. 267 VWEU

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag bpm. De naheffingsaanslag is aan de verkeerde belastingplichtige opgelegd. Het vooraf heffen van griffierecht is niet in strijd met het Unierecht. De vergoeding van immateriële schade is juist vastgesteld. De proceskostenvergoeding is onjuist vastgesteld.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-24/686

in het geding tussen:

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 11 juni 2024, nummer SGR 22/4558.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 11.796 (de naheffingsaanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 365. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 10.553;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak;

-

veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 692;

-

veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 808;

-

veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.030;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.030;

-

draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 182,50 aan eiseres te vergoeden;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 182,50 aan eiseres te vergoeden;

-

bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht van € 559 geheven. De Inspecteur heeft verweer gevoerd bij nader stuk van 11 december 2024. Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 24 april 2025 en 26 mei 2025.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 mei 2025. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Op 27 april 2020 is op aangifte een bedrag van € 2.507 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een Mazda CX-5 2.5 SkyActiv-G 192 GT-M 4WD (de auto). In de aangifte is het RSIN van belanghebbende vermeld. In het vak ‘naam onderneming’ onder de rubriek ‘De aangever/vergunninghouder is een’ is vermeld: ‘ [A B.V.] ’, de bestuurder van belanghebbende. Op het vermelde adres in [woonplaats] is zowel belanghebbende als [A B.V.] gevestigd. Als e-mailadres is vermeld: ‘ [e-mailadres] ’.

2.2.

[A B.V.] heeft de auto op 12 september 2019 gekocht voor € 15.000 en op 22 april 2020 verkocht voor € 25.000.

2.3.

De datum van eerste toelating van de auto is volgens de gegevens van de RDW 28 februari 2017. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 20 mei 2020.

2.4.

De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd omdat gelet op de juiste datum van eerste toelating – 28 februari 2017 – (in de aangifte stond vermeld een datum van eerste toelating van 30 juni 2017) het voor belanghebbende gunstigere tarief 2016 kan worden toegepast.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

Belastingplichtige

5. Eiseres heeft gesteld dat de naheffingsaanslag niet aan haar had mogen worden opgelegd maar aan [A B.V.] (de BV) had moeten worden opgelegd.

6. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een onjuiste tenaamstelling van een aanslag in het algemeen niet kan leiden tot een betalingsverplichting. Deze regel leidt evenwel uitzondering wanneer de tenaamstelling een zodanige geringe onvolkomenheid bevat dat er redelijkerwijs geen misverstand over kan bestaan voor wie de toegezonden aanslag is bestemd. De rechtbank stelt vast dat het RSIN nummer op de naheffingsaanslag overeenkomt met het RSIN nummer zoals vermeld op de aangifte, niet in geschil is dat dit het RSIN nummer van eiseres is. Naar het oordeel van de rechtbank zou het duidelijk moeten zijn om welke belanghebbende het gaat en is het ook duidelijk om welke auto het gaat. Steun hiervoor ontleent de rechtbank aan de omstandigheid dat zowel het bezwaarschrift en het beroepschrift zijn ingediend namens eiseres. Bovendien zijn eiseres en de BV aan elkaar gelieerd. Er kan daarom, naar het oordeel van de rechtbank, redelijkerwijs geen misverstand bestaan over voor wie de naheffingsaanslag bestemd is.

Hoorplicht

7. Voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar is eiseres drie maal uitgenodigd voor een hoorgesprek. De op 27 september 2021 en 7 oktober 2021 geplande hoorgesprekken zijn door eiseres afgezegd. Vervolgens is eiseres uitgenodigd voor een hoorgesprek op 14 oktober 2021. Daarop heeft eiseres laten weten dat door onder meer een dreigende vordering van de Landsadvocaat het hoorgesprek geen doorgang kon vinden. Dat gedurende de bezwaarfase geen hoorgesprek heeft plaatsgevonden komt dan ook voor rekening en risico van eiseres. Verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid geboden om te worden gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden.

Schending artikel 110 van het VWEU

8. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992 (Wet Bpm) is Bpm verschuldigd terzake van de registratie van een personenauto in het kentekenregister. De Bpm betreft een binnenlandse belasting. Artikel 110 van het VWEU verbiedt de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, hogere binnenlandse belastingen te heffen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Voor de hoogte van de verschuldigde Bpm moet worden uitgegaan van de waarde van de auto ten tijde het belastbare feit. In artikel 10 van de Wet Bpm is geregeld hoe voor gebruikte personenauto’s de verschuldigde Bpm wordt bepaald. Die regeling houdt in dat op het bij de personenauto behorende bedrag aan Bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2 van de Wet Bpm, een vermindering in acht wordt genomen vanwege de gebruikte staat. De waardevermindering kan worden bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel, aan de hand van een koerslijst en, in bepaalde gevallen, door middel van een taxatierapport. Op de belastingplichtige rust de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de toepasselijkheid en de omvang van de vermindering.[1] Artikel 110 van het VWEU verzet zich niet daartegen.[2] Door de mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de vermindering, biedt de in de Wet Bpm opgenomen regeling de mogelijkheid om te komen tot een heffing van Bpm die in overeenstemming is met artikel 110 van het VWEU.[3] Eiseres heeft gekozen voor een aangifte met een taxatierapport. Het door eiseres overgelegde taxatierapport kan, gelet op hetgeen hierna onder 13, 14 en 16 is overwogen, echter niet dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. Het beroep dat eiseres in dit kader doet op artikel 110 van het VWEU, faalt dan ook.

Naheffen na belastbaar feit

9. Eiseres stelt dat naheffen na het belastbaar feit in strijd is met artikel 110 van het VWEU, omdat binnenlandse gebruikte voertuigen van een dergelijke belasting/modaliteit zijn uitgesloten. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet op aangifte worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de te weinig geheven belasting naheffen. Nu derhalve in alle gevallen van registratie van voertuigen te weinig betaalde belasting terzake van die registratie kan worden nageheven, is geen sprake van schending van artikel 110 van het VWEU.

Unierechtelijk verdedigingsbeginsel

10. Het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat degene aan wie een naheffingsaanslag zal worden opgelegd, zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken alvorens daadwerkelijk wordt overgegaan tot naheffing. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht de betrokkene daarvoor uit te nodigen voor een gesprek. Dit volgt ook niet uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Verweerder heeft eiseres bij brief van 4 maart 2021 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen en daarbij vermeld hoeveel die naheffingsaanslag zal bedragen en hoe deze is berekend. In die brief wordt eiseres de gelegenheid geboden zich hierover uit te laten. Aldus heeft verweerder de eisen die het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel stelt gerespecteerd.

Strijd met het Unierecht

11. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van een met het Unierecht strijdig verschil in heffingsmodaliteiten en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022.[4]

Leemte in de wetgeving

12. Eiseres heeft gewezen op een door haar geconstateerde leemte in de regelgeving. Door deze leemte kan een belastingplichtige na de opname door de taxateur maar vóór het doen van aangifte, werkzaamheden aan een voertuig (laten) verrichten. De verplichting om een voertuig in ongewijzigde staat beschikbaar te houden geldt volgens eiseres immers pas vanaf de aangifte. De rechtbank overweegt dat het taxatierapport van eiseres kennelijk niet de toestand van de auto op het moment van het doen van aangifte beschrijft. Alleen als dat het geval is, mag bij de aangifte worden uitgegaan van een taxatierapport. Dat het taxatierapport niet ouder mag zijn dan één maand betekent niet dat op basis daarvan aangifte mag worden gedaan, ook als de auto na taxatie en voor het doen van aangifte is hersteld.

Schade

13. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiseres gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiseres.

Eiseres dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Daartoe heeft eiseres gewezen op het taxatierapport en de foto’s bij het taxatierapport. Uit de foto’s bij het taxatierapport kan niet worden opgemaakt of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van schade die de normale gebruikssporen overtreffen.

Daarnaast acht de rechtbank het opmerkelijk dat de auto slechts een handelsinkoopwaarde van € 3.500 zou hebben, terwijl uit de door eiseres overgelegde in- en verkoopfactuur blijkt dat de auto voor € 15.000 is gekocht en voor € 25.000 is verkocht. Eiseres heeft voor dit verschil geen verklaring gegeven. Eiseres heeft ook geen reparatiefacturen ingebracht waaruit kan worden opgemaakt dat dit verschil ziet op herstel van ten tijde van het doen van de aangifte aanwezige schade. Eiseres is dan ook niet geslaagd in het van haar te vergen bewijs.

14. Ook de stelling dat niet 72%, maar 100% van de reparatiekosten wegens schade in mindering zouden moeten worden gebracht, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Nog daargelaten dat DRZ geen schade heeft vastgesteld, heeft eiseres ook niet onderbouwd waarom in dit geval, in afwijking van het uitgangspunt zoals verwoord in artikel 8, vierde lid, letter b, en bijlage I van de Uitvoeringsregeling, zou moeten worden uitgegaan van een hoger percentage dan 72. De enkele algemene stelling dat uit het Unierecht volgt dat 100% in aftrek moet worden toegelaten, is daarvoor onvoldoende.

Historische nieuwprijs

15. Eiseres stelt zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2023,[5] op het standpunt dat de historische nieuwprijs van de auto moet worden vastgesteld op basis van de netto cataloguswaarde van de auto vermeerderd met de omzetbelasting op het tijdstip van levering en de Bpm die zou zijn verschuldigd op het tijdstip van eerste ingebruikneming.

16. Eiseres heeft gekozen voor aangifte met een taxatierapport. Verweerder heeft geconstateerd dat het bij de aangifte overgelegde taxatierapport niet kan dienen voor de vaststelling van de verschuldigde Bpm. De wijze waarop de taxateur de handelsinkoopwaarde heeft vastgesteld is ondeugdelijk. Eiseres heeft deze constatering niet (gemotiveerd) weersproken. Daarnaast heeft eiseres, naar hiervoor is overwogen, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van de door haar gestelde schade. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat de reële waardedaling van de auto en dus ook de vermindering van de Bpm niet kunnen worden vastgesteld op basis van het taxatierapport. Volgens het hiervoor onder 8 beschreven wettelijk systeem wordt de afschrijving van de auto dan bepaald aan de hand van de afschrijvingstabel. Verweerder heeft echter een praktijk ontwikkeld, waarbij in gevallen als het onderhavige, eerst wordt bezien of op basis van de door DRZ vastgestelde feiten de werkelijke afschrijving bij benadering kan worden vastgesteld. De naheffing wordt gebaseerd op de voor de belastingplichtige meest gunstige uitkomst. Verweerder heeft in dit geval de waardevermindering van de auto vastgesteld op de voor eiseres meest gunstige wijze door toepassing van de afschrijvingstabel (59,50% in plaats van 53,26%).

17. Bij de vaststelling van het afschrijvingspercentage door vergelijking met het afschrijvingspercentage volgens de koerslijstmethode van de referentieauto met de eigenschappen en kenmerken die het dichtst aanleunen tegen die van de auto, staat het belanghebbende of verweerder niet vrij om de historische nieuwprijs die volgt uit de koerslijst te wijzigen door uit te gaan van een hogere CO2-uitstoot. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.[6] Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet anders wanneer het afschrijvingspercentage vergelijkenderwijs op basis van de afschrijving van de referentieauto volgens de koerslijst wordt vastgesteld. Verweerders conclusie dat het afschrijvingspercentage volgens de afschrijvingstabel voor eiseres het meest gunstig is, is dus juist.

CO2 uitstoot

18. Bij de vaststelling van de naheffingsaanslag is aangesloten bij de door eiseres in haar aangifte vermelde CO2-uitstoot van 214 gram per kilometer. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding van een lagere uitstoot uit te gaan dan eiseres in de aangifte heeft vermeld.

Leeftijdskorting

19. Eiseres heeft in zijn algemeenheid gesteld dat er wellicht reden is voor toepassing van extra leeftijdskorting. De bewijslast voor belastingverlagende omstandigheden rust op eiseres.[7] Die bewijsregel geldt ook indien de Bpm wordt nageheven door middel van een naheffingsaanslag. Eiseres heeft echter, tegenover de weerspreking door verweerder, geen berekeningen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat er extra leeftijdskorting moet worden toegepast. Zij heeft geen berekeningen overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Ook anderszins is dit de rechtbank niet gebleken. In het beroepschrift is weliswaar een kopje “Leeftijdskorting/bewijslastverdeling/lager tussenliggend tarief” opgenomen, maar enige concretisering daarvan ontbreekt.

Ex-rental

20. Eiseres stelt dat moet worden aangesloten bij de waarde van een auto met een verhuurverleden (ex-rental) en dat daarom de verschuldigde belasting moet worden verminderd met 10%. Het zijn van een ex-rental is echter een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van de auto; een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013.[8] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto een ex-rental auto is. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuigen met een verhuurverleden.[9]

Tarief 2016

21. Tussen partijen is niet in geschil dat de datum van eerste toelating van de auto door de RDW van 30 juni 2017 is gewijzigd naar 28 februari 2017. Eiseres heeft ter zitting terecht gesteld dat het tarief van 2016 voor haar in dit geval voordeliger is (tarief 2016: € 32.249 en tarief 2017: € 35.315). Gelet op het vorenstaande dient dan ook rekening te worden gehouden met het tarief van 2016.

Verschuldigde Bpm

22. Gelet op het vorenstaande dient de naheffingsaanslag, rekening houdende met toepassing van het tarief van 2016, de naheffingsaanslag te worden verminderd tot op € 10.553 (€ 13.060 verschuldigde Bpm -/- € 2.507 voldane Bpm). Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verschuldigde Bpm lager is.

Prejudiciële vragen en bevoegdheid rechtbank Unierecht

23. De rechtbank is niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. Een dergelijke verplichting volgt ook niet uit artikel 267 van het VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

24. Eiseres heeft verder nog gesteld dat nationale (rechterlijke) instanties onbevoegd zijn het recht van de Unie (bindend en rechtsgeldig) uit te leggen en heeft daarvoor verwezen naar het arrest van het HvJ EU van 22 februari 2022.[10]

25. Dit standpunt van eiseres is juridisch onjuist en praktisch onuitvoerbaar. De rechtbank is gelet op de status van het Unierecht als autonome en hoogste rechtsorde en het beginsel van Unietrouw verplicht het nationale recht in situaties waarin het Unierecht van toepassing is zoveel mogelijk in overeenstemming met het Unierecht uit te leggen en de beginselen van het Unierecht te respecteren. Aan deze belangrijke uitgangspunten houdt de rechtbank zich.

Rentevergoeding over vermindering

26. Op grond van artikel 30ha, tweede lid, van de Awr bestaat er geen recht op vergoeding van belastingrente bij de vermindering van een naheffingsaanslag. Voor zover de naheffingsaanslag reeds is betaald en eiseres rente vergoed wil hebben over de teruggaaf van het teveel betaalde bedrag, zal zij zich tot de ontvanger moeten wenden. Binnen deze procedure kan een dergelijk verzoek niet worden behandeld.

Slotsom

27. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond en dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot op € 10.553.

Immateriële schade

28. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het (pro forma) bezwaarschrift is op 26 mei 2021 door verweerder ontvangen. De rechtbank doet op 11 juni 2024 uitspraak, zodat de bezwaar- en beroepsfase (afgerond) drie jaar en één maand heeft geduurd. Daarmee is sprake van overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en één maand.

29. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade is de mate waarin belanghebbende daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden in beginsel niet van belang, behoudens bijzondere omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Uit de overgelegde machtiging volgt dat schadevergoedingen aan de gemachtigde moeten worden uitbetaald, maar niet dat ze aan hem toekomen. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de zaak waarin gerechtshof Den Haag op 13 juli 2023 uitspraak heeft gedaan.[11] Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500. De termijnoverschrijding is voor negen maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor zes maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 808 (7/13e deel) te vergoeden en de Staat dient een bedrag van € 692 (6/13e deel) te vergoeden.

30. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. De verwijzing naar het arrest Scordino van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 29 maart 2006 [12], leidt niet tot een hogere schadevergoeding. De omvang van de vergoeding hangt volgens het EHRM af van diverse omstandigheden, zoals de complexiteit van de zaak, de houding van de klager en de aangesproken staat en de aard en het belang van het geschil. Uit het arrest kan niet worden afgeleid dat eiseres recht heeft op een vergoeding van € 1.000 tot € 1.500 of meer voor ieder jaar dat de procedure duurt, dus zonder aftrek van wat als een redelijke termijn wordt beschouwd alsmede dat zij recht heeft op een “bonus” van € 2.000.

Proceskosten

31. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.060 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 310, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 1). Ook het geheven griffierecht van € 365 moet worden vergoed. Nu de overschrijding van de redelijke beslistermijn aan zowel verweerder als de rechtbank is toe te rekenen, dienen de proceskosten en het griffierecht door verweerder en de Staat ieder voor de helft te worden voldaan.[13]

32. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het hem onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.

Hoogte en verschuldigdheid van griffierecht

33. Eiseres heeft aangevoerd dat het in strijd is met het Unierecht om vooraf griffierecht te moeten betalen. Het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en artikel 47 van het Handvest verzet zich uitsluitend tegen de heffing van griffierecht indien dit een wezenlijke belemmering voor de toegang tot de rechter vormt. Eiseres heeft geen beroep op betalingsonmacht gedaan, zodat niet aannemelijk is dat de hoogte van het griffierecht een daadwerkelijk obstakel vormt voor toegang tot de rechter. Ook anderszins is geen belemmering gebleken.

Wettelijke rente en griffierecht

34. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding. Het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. Het voorgaande neemt niet weg dat wettelijke rente verschuldigd wordt indien het griffierecht niet tijdig aan eiseres wordt uitbetaald.

[1] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.2.

[2] vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.

[3] vgl. Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.5.

[4] ECLI:NL:HR:2022:1277

[5] ECLI:NL:HR:2023:1703

[6] ECLI:NL:HR:2020:331

[7] ECLI:NL:HR:2020:63 en ECLI:NL:HR:2020:318

[8] ECLI:EU:C:2013:857

[9] vgl. Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:331

[10] EU:C:2022:99, r.o. 52 en 72

[11] ECLI:NL:GHDHA:2023:1451

[12] ECLI:NL:XX:2006:AW8901

[13] ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.14.2”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing