Home

Gerechtshof Den Haag, 16-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2401, BK-25/86

Gerechtshof Den Haag, 16-10-2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:2401, BK-25/86

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
16 oktober 2025
Datum publicatie
8 december 2025
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2025:2401
Zaaknummer
BK-25/86
Relevante informatie
Art. 14 EVRM, Art. 41 EVRM, Art. 1 EP EVRM

Inhoudsindicatie

IB/PVV 2019; Wet rechtsherstel box 3; gelijkheidsbeginsel. Op de staatsobligaties en het VvE-aandeel van belanghebbende is het rendement voor overige bezittingen van toepassing en niet het rendement voor bank- en spaartegoeden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-25/86

in het geding tussen:

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 20 februari 2025, nummer SGR 23/7468.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342 (de aanslag).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 50. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 143. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 september 2025. Beide partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2019 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.879 en een inkomen uit sparen en beleggen van € 101.695. De grondslag sparen en beleggen bedraagt, na aftrek van het heffingvrij vermogen, € 2.054.478.

2.2.

Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 88.342 in de aanslag is berekend aan de hand van het Besluit rechtsherstel box 3.

2.3.

Tot de grondslag sparen en beleggen behoorden onder meer negatief renderende [buitenlandse] staatsobligaties met een waarde van € 1.029.958 en een aandeel in het vermogen van een vereniging van eigeaars (VvE) ter waarde van € 4.405 (het VvE-aandeel).

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

“7. Eiser stelt dat het lagere fictieve rendement voor bank- en spaartegoeden moet worden toegepast. De toepassing van het Besluit rechtsherstel box 3 leidt in dit geval tot een zwaardere heffing en is volgens eiser niet in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021[3] (het kerstarrest). Verder voert eiser aan dat het onderscheid tussen banktegoeden en staatsobligaties in strijd is met het verbod van willekeur en het evenredigheidsbeginsel, omdat met het Besluit rechtsherstel box 3 enkel de belastingheffing voor bankdeposito’s is gewijzigd en niet de belastingheffing voor minder renderende obligaties. Tot slot stelt eiser dat de ongelijke behandeling qua belastingheffing tussen houders van banktegoeden en beleggers in staatsobligaties in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat banktegoeden en staatsobligaties sterk overeenkomen wat betreft het risicoprofiel en rendement.

8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Volgens verweerder dienen de [buitenlandse] staatsobligaties en het aandeel in de VvE-reserve als overige bezittingen in de zin van de Herstelwet te worden aangemerkt en is er geen reden om voor deze vermogensbestanddelen het lagere fictief rendement toe te passen.

9. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgronden falen en overweegt daartoe als volgt.

10. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het forfaitaire stelsel van de heffing van inkomstenbelasting over belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001 (forfaitair Wet IB 2001 stelsel) of op basis van de Herstelwet (forfaitair Herstelwet stelsel) (hierna tezamen: de forfaitaire stelsels) in een jaar tot schending van artikel 1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM gewaarborgde rechten leidt, indien het daaruit voortvloeiende voordeel uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement.[4]

11. Praktisch bezien heeft dit tot gevolg dat een belastingplichtige mag kiezen tussen belastingheffing op basis van een van de forfaitaire stelsels of het door hem werkelijk behaalde rendement. Er is, anders dan eiser bepleit, geen ruimte om te kiezen voor één van de forfaitaire stelsels in een aangepaste variant, zoals met een aangepast forfaitair rendement voor specifieke vermogensbestanddelen.

12. Uit de stukken van het geding volgt dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van eiser volgens het forfaitair Herstelwet stelsel lager is dan volgens het forfaitair Wet IB 2001 stelsel. Eiser heeft verklaard dat zijn werkelijke rendement hoger is dan het belastbare inkomen uit sparen en beleggen volgens het forfaitair Herstelwet stelsel. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de aanslag juist heeft vastgesteld, door deze op het Besluit rechtsherstel box 3, en daarmee op het forfaitair Herstelwet stelsel, te baseren.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

Rentevergoeding

14. Eiser heeft onder verwijzing naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 januari 2023[5] verzocht om toekenning van een (belasting)rentevergoeding op grond van artikel 41 van het EVRM. De rechtbank wijst dit verzoek af onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2024.[6]

Vergoeding immateriële schade

15. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 8 december 2022 en de uitspraak van de rechtbank is een periode van afgerond 2 jaar en 3 maanden verstreken. Daarmee is de redelijke termijn met (afgerond) 3 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. De overschrijding van de redelijke termijn ziet volledig op de bezwaarfase, die in totaal ruim 11 maanden in beslag heeft genomen, zodat de vergoeding voor rekening van verweerder komt.

16. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

(…)

[3] ECLI:NL:HR:2021:1963.

[4] Vgl. HR 6 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:705.

[5] ECLI:NL:GHARL:2023:349.

[6] Hoge Raad 6 juni 2024, ECLI:NL:2024:756.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing