Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2931, 17/00296 tot en met 17/00299

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-07-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2931, 17/00296 tot en met 17/00299

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 juli 2018
Datum publicatie
28 september 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2931
Formele relaties
Zaaknummer
17/00296 tot en met 17/00299

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Teruggaaf buitenlands lichaam.

Belanghebbende, een Japans Pensioenfonds, maakt niet aannemelijk dat zij de uiteindelijk gerechtigde is tot de dividenden. Geen duidelijkheid over de juridische verhoudingen tussen belanghebbende en haar oprichters. Ook geen duidelijkheid over de pensioenregelingen. Niet uitgesloten is dat de pensioengerechtigden de uiteindelijk gerechtigden zijn tot de dividenden.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00296 tot en met 17/00299

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] (Japan),

hierna: belanghebbende,

en het incidenteel hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 maart 2017, nummers BRE 14/7470 tot en met 14/7473 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft met dagtekening 24 december 2013 de Inspecteur verzocht om teruggaaf van dividendbelasting voor:

- het jaar 2008 tot een bedrag van € 223.872,98;

- het jaar 2009 tot een bedrag van € 329.929,07;

- het jaar 2010 tot een bedrag van € 291.020,76;

- het jaar 2011 tot een bedrag van € 389.871,12.

1.2.

De Inspecteur heeft de voormelde verzoeken voor de jaren 2008 en 2009 bij beschikkingen van 14 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Tevens zijn daarbij de verzoeken om de teruggaaf ambtshalve te verlenen, afgewezen.

Eveneens bij beschikkingen van 14 mei 2014 heeft de Inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting voor de jaren 2010 en 2011 afgewezen.

1.3.

De Inspecteur heeft de daartegen gemaakt bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende éénmaal griffierecht geheven van € 328.

De Rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de afwijzing van de verzoeken om voor de jaren 2008 en 2009 een ambtshalve teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, gegrond verklaard, de desbetreffende uitspraken op bezwaar vernietigd, de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard, de overige beroepen ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990, en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 328 aan deze vergoedt.

1.5.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6.

De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.

1.7.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij. Dit betreffen de brief van de Inspecteur van 20 maart 2018, van belanghebbende van 22 maart 2018 en van de Inspecteur van 25 april 2018.

1.8.

De zitting heeft plaatsgehad op 9 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] , [C] , [D] , [E] en [F] .

1.9.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is een naar Japans recht ingesteld fonds dat feitelijk is gevestigd in Japan. Het is een associatie die is ingesteld door 72 aangesloten pensioenfondsen. Belanghebbende is een zogenoemde Public Interest Corporation (artikel 2 Corporation Tax Act in samenhang met Schedule no. 2). Een Public Interest Corporation is ingevolge artikel 7 van de Corporation Tax Act slechts belastingplichtig voor zover het inkomen afkomstig is uit een onderneming (‘profit-making business’).

2.2.

De deelnemers aan de pensioenregelingen die door belanghebbende worden uitgevoerd, zijn voormalig werknemers, ondernemers en zelfstandig beroepsbeoefenaren, die niet in aanmerking komen voor deelname aan de pensioenregelingen voor werknemers. Deelname aan de pensioenregelingen van belanghebbende is niet verplicht.

2.3.

Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren portfoliodividenden ontvangen van in Nederland gevestigde beursgenoteerde vennootschappen. Bij de uitkering van die dividenden is steeds 15 percent dividendbelasting ingehouden. Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting (zie 1.1.).

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende op grond van de vrijheid van kapitaalverkeer als bedoeld in artikel 63 VWEU in aanmerking komt voor teruggaaf van dividendbelasting ter zake van de door haar ontvangen dividenden. In dat kader zijn de volgende vragen in geschil:

I. Is belanghebbende de uiteindelijke gerechtigde tot de dividenden?

II. Is belanghebbende vergelijkbaar met een in Nederland vrijgesteld pensioenlichaam als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969?

III. Is belanghebbende vergelijkbaar met een vrijgesteld (indirect) overheidslichaam?

IV. Is de stand-stillbepaling van artikel 64 VWEU van toepassing?

V. Heeft belanghebbende recht op een integrale proceskostenvergoeding?

Belanghebbende is van mening dat de eerste drie vragen en de vijfde vraag bevestigend en de vierde vraag ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Ter zitting heeft belanghebbende haar grieven tegen het oordeel van de Rechtbank betreffende de teruggaafverzoeken over de jaren 2008 en 2009 ingetrokken. De Inspecteur heeft ter zitting het incidenteel hoger beroep dat eveneens betrekking had op die teruggaafverzoeken ingetrokken.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur betreffende de jaren 2010 en 2011, en tot teruggave van de in de verzoeken vermelde dividendbelasting over die jaren. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing