Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2262, BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:2262, BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 juni 2022
Datum publicatie
7 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:2262
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598

Inhoudsindicatie

Artikel 47 AWR, informatiebeschikking; artikel 8:42 Awb, op de zaak betrekking hebbende stukken; de hoorplicht; algemene beginselen van behoorlijk bestuur; schadevergoeding ex artikel 8:73 Awb; vergoeding van immateriële schade; proceskostenvergoeding, beroepsmatig verleende rechtsbijstand; wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BKDH-21/00597 en BKDH-21/00598

Uitspraak van 1 juni 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-WestBrabant (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummers BRE 19/1409 en BRE 14/1410.

Procesverloop

1.1. De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende een informatiebeschikking

genomen als bedoeld in artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) met betrekking tot op te leggen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2015 en 2016.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 47. De beslissing van de Rechtbank luidt:

“De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;

- gelast dat de minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt;

- stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag dat deze uitspraak is verzonden, om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.”

1.4. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van belanghebbende in de zaken met nummers BKDH-21/00594 tot en met BKDH-21/00596 en BKDH-21/00599 en de zaken van [A B.V.] met nummers BKDH-21/00584 tot en met BKDH-21/00593. Al hetgeen in een zaak is aangevoerd wordt, voor zover van belang, geacht ook in de andere zaken te zijn aangevoerd, tenzij het specifiek op een bepaalde zaak betrekking heeft. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1. Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV).

2.2.1. Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [vestigingsplaats] (het bedrijfspand). Tot en met 31 maart 2012 verhuurde belanghebbende het bedrijfspand aan de BV.

2.2.2. Met ingang van 1 april 2012 verhuurt belanghebbende het bedrijfspand aan een derde, zijnde [B B.V.]

2.3. Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 1.453 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.826. In de aangifte heeft belanghebbende een netto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 1.453 aangegeven, bestaande uit een bruto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 1.652 verminderd met de TBS-vrijstelling van € 199. Op de TBS-balans is het volgende opgenomen:

Boekwaarde 1-1

Boekwaarde 31-12

Totale waarde onroerende zaken

Toelichting onroerende zaken

- [adres 2] , [vestigingsplaats 2] (Bel)

52.750

52.750

Totale waarde roerende zaken

Toelichting roerende zaken

- Rekening courant [de BV]

196.455

88.566

Totale schulden/geldleningen

Toelichting schulden

- Lening o/g [de BV]

75.328

75.328

Belanghebbende heeft in de aangifte zijn bank- en spaartegoeden als volgt gespecificeerd:

Toelichting bank- en spaartegoeden

ABN AMRO [bankrekeningnummer 1]

621

ABN AMRO [bankrekeningnummer 2]

13.000

ABN AMRO [bankrekeningnummer 3]

30.868

Rabobank [bankrekeningnummer 4]

155

Rabobank [bankrekeningnummer 5]

30.000

Binck Bank [bankrekeningnummer 6]

1.757

Totaal

76.401

2.4. Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 896 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 47.783. In de aangifte heeft belanghebbende een netto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 896 aangegeven, bestaande uit een bruto resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van € 1.019 verminderd met de TBS-vrijstelling van € 123. Op de TBS-balans is het volgende opgenomen:

Boekwaarde 1-1

Boekwaarde 31-12

Totale waarde onroerende zaken

Toelichting onroerende zaken

- [adres 2] , [vestigingsplaats 2] (Bel)

52.750

52.750

Totale waarde roerende zaken

Toelichting roerende zaken

- Rekening courant [de BV]

88.566

68.117

Totale schulden/geldleningen

Toelichting schulden

- Lening o/g [de BV]

75.328

nihil

Belanghebbende heeft in de aangifte zijn bank- en spaartegoeden als volgt gespecificeerd:

Toelichting bank- en spaartegoeden

ABN AMRO [bankrekeningnummer 1]

482

ABN AMRO [bankrekeningnummer 2]

2.012

ABN AMRO [bankrekeningnummer 3]

27

Rabobank [bankrekeningnummer 4]

433

Rabobank [bankrekeningnummer 5]

8.505

Knab [bankrekeningnummer 7]

33

Knab [bankrekeningnummer 8]

49.710

Knab [bankrekeningnummer 9]

26

Knab [bankrekeningnummer 10]

15.500

Knab [bankrekeningnummer 11]

31.234

Argenta [bankrekeningnummer 12]

661.443

Binck Bank [bankrekeningnummer 6]

2.315

Totaal

771.720

2.5.1. Bij brief van 21 juni 2018 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over de ingediende aangiften IB/PVV 2015 en 2016. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

1. Verzoek om informatie

Box 1 Resultaat uit ter beschikkingstelling van vermogensbestanddelen

De volgende bezittingen en schulden staan op de TBS balans:

01-01-2015

31-12-2015

01-01-2016

31-12-2016

[adres 2] , [vestigingsplaats 2] (Bel)

€ 52.750

€ 52.750

€ 52.750

€ 52.750

Rekening courant [de BV]

€ 196.455

€ 88.566

€ 88.566

€ 68.117

Lening o/g [de BV]

€ 75.328

€ 75.328

€ 75.328

€ 0

Ik zie dat de waarde van de rekening-courantvordering van [de BV] en de lening o/g [de BV] op de TBS balans zijn afgenomen. Om te kunnen beoordelen of die voor de juiste waarden zijn opgenomen, verzoek ik u mij, de volgende informatie te sturen:

- Een specificatie van de mutaties van de rekening-courant of grootboekrekeningen 2015 en 2016 van de rekening-courant;

- De rekeningcourant overeenkomst;

- De leningsovereenkomst;

- Een antwoord op de volgende vragen:

 Ten behoeve van welke bezitting is de lening o/g aangegaan? Kunt u een nadere toelichting geven?

 Met welke middelen heeft [belanghebbende] de lening o/g [de BV] kunnen aflossen?

 Wat is de herkomst van deze middelen? Graag ontvang ik stukken waaruit dat blijkt.

Box 3 Voordeel uit sparen en beleggen

In de aangiften 2014, 2015 en 2016 worden de volgende bankbezittingen aangegeven in box 3.

01-01-2014

01-01-2015

01-01-2016

Bankbezittingen

€ 59.040

€ 76.401

€ 771.720

De bankbezittingen nemen toe. Graag ontvang ik de volgende informatie van u:

• Een verklaring voor de toenames?

• Stukken die uw verklaring onderbouwen.

• Heeft de toename van de bankbezittingen tussen 2015 en 2016 betrekking op de vaststellingsovereenkomst tussen [de BV], [C B.V.] , [D N.V.] , [E B.V.] en [belanghebbende] d.d. 14/15 januari 2015?

• Zo ja, dan verzoek ik u nader toe te lichten waarom het bedrag op de privé bankrekening is ontvangen. Volgens de vaststellingsovereenkomst d.d. 14/15 januari 2015, zou het bedrag aan [de BV] toekomen.

• Ik lees in de correspondentie dat uw cliënt aangeeft dat hij de vordering die [de BV] had op [C B.V.] , voor € 1,-- in privé heeft overgenomen. De afspraak tussen uw cliënt en [de BV] voor overname van het ontvangen bedrag, is volgens uw cliënt niet op schrift gezet. Graag ontvang ik een toelichting op deze afspraak. Kunt u daarbij ook aangeven of en zo ja waarom u van mening bent dat het hier gaat om een zakelijke afspraak tussen [de BV] en uw cliënt.

Om de zakelijkheid van deze afspraak te kunnen beoordelen ontvang ik graag de volgende informatie:

- Hoe is het bedrag van € 696.062 dat aan [de BV] toekwam en door uw cliënt in privé is overgenomen tot stand gekomen?

- Wat waren de geschillen en wat waren de claims van [de BV] en [belanghebbende] in de juridische procedures tussen [de BV] en [C B.V.] (volgens de vaststellingsovereenkomst d.d. 14/15 januari 2015 zaaknummer 87331 / HA ZA 02-1980)?

- Wat waren de geschillen en wat waren de claims van [de BV] en [belanghebbende] in de juridische procedures tussen [de BV] en [C B.V.] (volgens de vaststellingsovereenkomst d.d. 14/15 januari 2015 zaaknummer HD 200.088.120)?

- Wat waren de geschillen en wat waren de claims van [de BV] en [belanghebbende] in de juridische procedures tussen [Holding F] en [de BV] (volgens de vaststellingsovereenkomst d.d. 14/15 januari 2015 zaaknummer 200-112.108/01)?

2 Verdere afhandeling

Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 16 juli 2018 toe te sturen.”

2.5.2.

Bij brief van 7 september 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd van het in 2.5.1 vermelde informatieverzoek. In die brief is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Tijdens mijn vakantie is op ons kantoor uw reactiebrief met dagtekening 2 augustus 2018 binnen gekomen. In uw brief reageert u op mijn schrijven van 27 juli 2018. De reactiebrief omvatte tevens een klacht. Ik heb begrepen dat de klachtbehandelaar uw klacht in behandeling heeft genomen. Ik hoop dat de behandeling van uw klacht uw gevoel van onvrede kan verminderen. Ik ben desgewenst graag bereid om mijn brief en vragen nader mondeling toe te lichten.

Naast de vragen die ik had voor de heffing van vennootschapsbelasting, heeft een collega van mij vragen gesteld voor de heffing van inkomstenbelasting. Deze vragen zijn echter gezonden aan de fiscaal dienstverlener die uw aangiften inkomstenbelasting heeft ingediend, [Administratiekantoor G] . Deze fiscaal dienstverlener verwijst ons thans naar u voor de beantwoording van onze vragen.

In de bijlage bij deze brief heb ik de vragen voor de heffing van inkomstenbelasting overgenomen. De vragen hebben betrekking op uw aangiften inkomstenbelasting 2014, 2015 en 2016. Deze vragen stel ik u op basis van art. 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Ik verzoek u onze vragen te beantwoorden onder toezending van alle relevante documentatie. Ik zie uw reactie graag tegemoet vóór 1 oktober aanstaande.”

2.6.

Belanghebbende heeft bij brief van 28 september 2018 gereageerd op het informatieverzoek van de Inspecteur.

2.7.

Met dagtekening 16 oktober 2018 heeft de Inspecteur de onderhavige informatiebeschikking vastgesteld. In de informatiebeschikking is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:

“Op 7 september 2018 zond ik u een vragenbrief met betrekking tot uw aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016. Met betrekking tot deze aangiften zond een collega van mij op 21 juni 2018 al vergelijkbare vragen aan uw administrateur, [Administratiekantoor G] (zie bijlage).

Gevraagde informatie

Voor een uitgebreide toelichting op de informatie die ik gevraagd heb, verwijs ik naar mijn brief van 7 september 2018. Een kopie van deze brief treft u als bijlage aan. Samenvattend heb ik de volgende gegevens opgevraagd:

• Specificatie van de box 1 bezittingen en schulden. In het bijzonder vraag ik om een toelichting op de mutaties op het rekening-courant en de lening o/g tussen u en uw vennootschap, [de BV], onder toezending van de bijbehorende overeenkomsten;

• Toelichting, onder toezendding van alle relevante documentatie zoals bankbescheiden, van de toename van uw box 3-bezittingen;

• In 2015 neemt uw vermogen box 3 toe met een bedrag dat is ontvangen als uitvloeisel van een vaststellingsovereenkomst d.d. 14/15 januari 2015, waarbij ondermeer [de BV] partij was. U heeft deze betalingen aangegeven in box 3. Ik wil toetsen of deze verwerking juist is en uitsluiten dat het geen inkomsten betreffen die in box 1 of box 2 aangegeven hadden moeten worden. Om dit te beoordelen verzocht ik om inzage in alle relevante documentatie / afspraken tussen u en [de BV] aangaande deze betaling. Ook verzocht ik u om uw toelichting op deze afspraken, zodat ik de zakelijkheid van de overeenkomst kan toetsen;

• De vaststellingsovereenkomst van 14/15 januari 2015 is door u mede-ondertekend. In deze overeenkomst worden feiten weergegeven en wordt verwezen naar diverse gerechtelijke procedures. Ik heb verzocht om alle op die overeenkomst betrekking hebbende achterliggende stukken, waaronder de gerechtelijke procedures waarnaar verwezen wordt, en een toelichting hierop.

De beantwoording van mijn vragen is noodzakelijk voor een gedegen behandeling van de ingediende aangiften inkomstenbelasting 2015 en 2016. Op 28 september 2018 reageerde u op mijn vragenbrief. In uw brief gaat u niet in op mijn inhoudelijke vragen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld:

“Schending artikel 8:42 Awb

4.2.1.

Belanghebbende heeft de rechtbank verzocht om te gelasten dat de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Meer in bijzonder heeft belanghebbende gevraagd om overlegging van stukken waaruit volgt dat binnen de Belastingdienst over belanghebbende wordt “gekonkeld”.

4.2.2.

De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, lid 1, Awb verplicht is om de op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De inspecteur betwist dat niet is voldaan aan de verplichting van artikel 8:42, lid 1, Awb. De inspecteur ontkent nadrukkelijk dat sprake is van meer stukken binnen de Belastingdienst waarin over belanghebbende wordt gesproken. Belanghebbende maakt tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk dat er sprake is van andere stukken waarin over belanghebbende wordt gesproken. Voor het overige heeft belanghebbende het beroep op artikel 8:42, lid 1, Awb niet gespecificeerd.

De rechtbank heeft geconstateerd dat de brief van belanghebbende van 28 september 2018 waarnaar in de informatiebeschikking wordt verwezen, zich niet in het dossier bevindt. Deze brief kan worden beschouwd als een op de zaak betrekking hebbend stuk. In zoverre zijn niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. De rechtbank zal hier evenwel aan voorbij gaan omdat uit de informatiebeschikking volgt dat belanghebbende in deze brief geen inhoudelijke reactie heeft gegeven of informatie heeft verstrekt. Belanghebbende heeft bovendien niet gesteld dat de weergave van de brief door de inspecteur onjuist is en heeft de brief evenmin overgelegd. De rechtbank acht zich daarom voldoende voorgelicht.

De hoorplicht

4.3.1.

Op grond van onderdeel 9 Besluit Fiscaal Bestuursrecht (hierna: BFB) ligt, in afwijking van artikel 25, lid 1, AWR, het initiatief voor het horen van een belanghebbende bij de inspecteur. De inspecteur moet dus aan een belanghebbende vragen of hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden. Onderdeel 9, onder 2, BFB brengt mee dat de inspecteur kan afzien van horen wanneer een belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden.

4.3.2.

In artikel 7:4 Awb wordt het recht op inzage gekoppeld aan het horen. Een mededeling van een belanghebbende dat hij kennis wil nemen van de op de zaak betrekking hebbende stukken, moet daarom worden opgevat als de in artikel 7:3, letter d, Awb en in onderdeel 9, onder 2, BFB bedoelde verklaring dat een belanghebbende gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord. Als dit verzoek geclausuleerd is, doet dit niet af aan het voorgaande.[1]

4.3.3.

Als een belanghebbende te kennen heeft gegeven dat hij door de inspecteur gehoord wil worden, mag de inspecteur uit de omstandigheid dat geen reactie wordt ontvangen op een door hem aan belanghebbende schriftelijk gedaan verzoek om binnen een bepaalde termijn te reageren voor het maken van een afspraak, niet afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand heeft gedaan van zijn recht om gehoord te worden.[2] Uit de omstandigheid dat een belanghebbende in latere stukken niet terugkomt op een eerder gedaan verzoek om gehoord te worden, mag de inspecteur evenmin afleiden dat een belanghebbende afstand doet van het recht om gehoord te worden.[3] Het uitblijven van een reactie binnen de gestelde termijn kan immers een andere reden of oorzaak hebben. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, hetgeen alsdan kan gebeuren door belanghebbende daartoe uit te nodigen op een door de inspecteur vastgesteld tijdstip en plaats.[4]

4.3.4.

Indien is verzuimd om een belanghebbende op de juiste wijze te horen, kan de belastingrechter aan dit verzuim voorbij gaan, indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld. Daarvan is geen sprake indien het gebrek is hersteld doordat de belastingplichtige zijn bezwaren in beroep schriftelijk uiteen heeft gezet.[5] Een belastingplichtige is niet benadeeld indien een gebonden beschikking in het geding is en er tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat over de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan.[6]

4.4.

Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift niet kenbaar gemaakt dat hij gehoord wilde worden. In de onder 2.9 vermelde brief heeft de inspecteur aan belanghebbende gevraagd of hij gehoord wil worden. Belanghebbende heeft vervolgens evenmin kenbaar gemaakt dat hij gehoord wenst te worden. De inspecteur kon daarom afzien van het horen gelet op artikel 7:3, aanhef en letter d, Awb.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur

4.5.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur bij het geven van de informatiebeschikking en bij de behandeling van het bezwaarschrift heeft gehandeld in strijd met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Zo is belanghebbende van mening dat (i) de inspecteur niet inhoudelijk heeft gereageerd op de stellingen van belanghebbende, (ii) belanghebbende en de BV onevenredig vaak onderwerp zijn geweest van een onderzoek door de inspecteur, (iii) de termijn voor het doen van de uitspraak op bezwaar nodeloos is verlengd.

4.5.2.

Belanghebbendes beroep op het motiveringsbeginsel wordt verworpen. De inspecteur is in de uitspraak op bezwaar, zij het beknopt, ingegaan op de bezwaren van belanghebbende. Ook vermeldt de uitspraak op bezwaar dat de informatiebeschikking en de uitspraak op bezwaar zien op de voorgenomen aanslagen IB/PVV 2015 en 2016. Ten aanzien van de stelling van belanghebbende dat hij en de BV onevenredig vaak onderwerp zijn van onderzoek en vragen verwijst de rechtbank naar haar oordeel in de overwegingen 4.7.2 en 4.7.3 in de uitspraak met zaaknummers BRE 18/3614 tot en met 18/3616 ten aanzien van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 2011 tot en met 2013 en de hierna gegeven oordelen over de rechtmatigheid van de informatiebeschikking.

4.5.3.

Op grond van artikel 7.10, lid 1, Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Op grond van lid 3 van artikel 7.10 Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Als het bestuursorgaan, in dit geval de inspecteur, besluit om gebruik te maken van de in artikel 7.10, lid 3, Awb gegeven bevoegdheid, dan is daarvoor geen instemming van belanghebbende vereist. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de inspecteur misbruik van deze bevoegdheid heeft gemaakt. Zo heeft de inspecteur belanghebbende na het verdagen van de beslistermijn uitgenodigd voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid overigens geen gebruik gemaakt.

4.5.4.

Alles wat belanghebbende verder naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Indien al sprake zou zijn van een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, dan kan daar in dit geval niet het door belanghebbende beoogde gevolg, vernietiging van de informatiebeschikking, aan worden verbonden.

De informatiebeschikking

4.6.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de informatiebeschikking ten onrechte gegeven is, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die aan een informatiebeschikking gesteld worden. Belanghebbende is van mening dat (i) sprake is van een fishing expedition, (ii) de inspecteur niet exact heeft beschreven welke informatie geleverd moet worden, (iii) de inspecteur niet duidelijk heeft gemaakt of de gevraagde informatie ter inzage moet worden gelegd of moet worden verstrekt, (iv) de inspecteur niet heeft gesteld dat de gevraagde informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing, (v) de inspecteur informatie heeft gevraagd waarvoor geen wettelijke bewaarplicht geldt en (vi) de inspecteur er geen rekening mee houdt dat belanghebbende niet in staat is de gevraagde informatie en stukken te verstrekken.

4.7.

De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust ter zake van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij de informatiebeschikking wegens schending van de informatieverplichting van artikel 47 AWR terecht heeft gegeven.

4.8.

Artikel 47 AWR geeft de inspecteur een ruime bevoegdheid om inlichtingen te vragen. Het artikel bepaalt dat ieder gehouden is aan de inspecteur desgevraagd de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Daarbij is niet van belang of de gegevens en inlichtingen waarom wordt verzocht daadwerkelijk van belang zijn, maar of zij van belang kúnnen zijn voor die belastingheffing. In de parlementaire geschiedenis wordt daarover het volgende opgemerkt:

“Daarbij is het van belang er op te wijzen dat uit de bewoordingen van dit artikel blijkt dat bij de uitvoering van de controletaak respectievelijk het voldoen aan de verplichting tot beschikbaarstelling van bescheiden etc. niet beslissend is of de kennisneming van deze bescheiden van belang is, maar of zij van belang kán zijn voor de belastingheffing. Zoals blijkt uit de jurisprudentie op de bestaande fiscale wetgeving, behoort ook bij de toepassing van artikel 47 elk van de betrokken partijen te doen al wat juist van háár redelijkerwijs verlangd kan worden. Dit betekent dat de belastingplichtige die lichtvaardig beschikbaarstelling van bepaalde bescheiden weigert of lichtvaardig in gebreke blijft deze ter beschikking te stellen, groot risico loopt dat een aanslag door de inspecteur zal worden vastgesteld en dat hij vervolgens in de daarop volgende bezwaarschrift- of beroepsprocedure ingevolge respectievelijk artikel 25 of artikel 29 [rechtbank: thans artikel 27e] zal worden geconfronteerd met de daarin neergelegde omkering van de bewijslast. Anderzijds houdt een juiste vervulling van de controletaak ook in dat de inspecteur – in concreto – in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat de ter inzage gevraagde bescheiden etc. van belang kunnen zijn voor de belastingheffing.”.

(Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 21 287, nr. 3, blz. 5).

4.9.

Voor het bestaan van een verplichting voor belanghebbende ingevolge artikel 47 AWR is voldoende dat de inspecteur zich op basis van de hem ter beschikking staande informatie in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en inlichtingen van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende. Daarbij heeft, in het geval van belanghebbende, te gelden dat de inspecteur in redelijkheid een vermoeden moet hebben dat de (aandeelhouders)relatie van belanghebbende tot de BV, de eventuele terbeschikkingstelling aan de BV, de financiële verhoudingen met de BV en de vermogenstoename van belanghebbende in privé van belang zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.

4.10.

De rechtbank acht aannemelijk dat de bij brieven van 21 juni 2018 en 7 september 2018 gevraagde informatie voor de belastingheffing van belanghebbende over de jaren 2015 en 2016 van belang kan zijn. De vordering van de inspecteur tot het verschaffen van inlichtingen is voldoende onderbouwd en van een fishing expedition is geen sprake. De inspecteur heeft ook voldoende geconcretiseerd welke gegevens en inlichtingen belanghebbende dient te verstrekken. Het betoog van belanghebbende dat de inspecteur niet heeft vermeld of belanghebbende de gegevens moest overleggen of voor inzage ter beschikking moest stellen, wordt door de rechtbank verworpen. De brief van 7 september 2018 vermeldt immers “Ik verzoek u onze vragen te beantwoorden onder toezending van alle relevante documentatie.”. Die zin kan (redelijkerwijs) niet anders worden opgevat dan een verzoek om toezending van de relevante gegevens voorzien van inlichtingen.

Verder is belanghebbende van mening dat de inspecteur ten onrechte vragen stelt over de aangiften IB/PVV 2015 en 2016, omdat de vragen zien op posten die in voorgaande jaren ook al in de aangiften IB/PVV staan vermeld of waarvan in de aangiften IB/PVV vermelde bedragen aansluiten op de bedragen in de aangiften VPB van de BV. De rechtbank is van oordeel dat die omstandigheden niet in de weg staan aan het stellen van vragen door de inspecteur.

Ook de stellingen van belanghebbende die er op neerkomen dat de inspecteur vraagt naar gegevens die niet (meer) bestaan of die belanghebbende niet voorhanden heeft, worden door de rechtbank verworpen. De rechtbank is van oordeel dat deze niet onderbouwde uitlatingen van belanghebbende een onvoldoende motivering zijn voor het niet (meer) voorhanden hebben van de gegevens.[7] De gevraagde inlichtingen zien vrijwel uitsluitend op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de BV. De BV is administratieplichtig en daarom op grond van artikel 52 AWR gehouden om op een zodanige wijze administratie te voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen voor de heffing van belasting daaruit blijken. Belanghebbende is enig bestuurder en aandeelhouder van de BV en kan uit dien hoofde beschikken over die gegevens waaruit ook gegevens volgen die voor de belastingheffing van belanghebbende van belang kunnen zijn. Daarbij komt nog dat de rechtbank belanghebbende ter zitting heeft voorgehouden dat belanghebbende enerzijds verklaart dat hij slechts gegevens en inlichtingen wenst te verstrekken als de rechtbank dit aan hem opdraagt en belanghebbende anderzijds betoogt dat de gevraagde gegevens en inlichtingen niet verstrekt kunnen worden. Belanghebbende heeft tijdens de zitting herhaald dat hij, indien hem dit door de rechtbank wordt opgedragen, een toelichting kan geven op de vragen van de inspecteur. De blote stellingname van belanghebbende dat hij niet beschikt over de gevraagde stukken is daarmee tegenstrijdig en ook in dat licht bezien onvoldoende onderbouwd.

4.11.

Voor zover het gaat om informatieverplichtingen, zoals in dit geval de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 AWR, strekt deze regeling ertoe te bevorderen dat een belanghebbende zo snel mogelijk duidelijkheid krijgt over de gevolgen, met name voor zijn bewijspositie, indien hij niet voldoet aan een informatieverzoek van de inspecteur.[8] Daarmee strookt dat de rechter al in het kader van een procedure over de informatiebeschikking kan beslissen of het volgens die beschikking gepleegde verzuim van dien aard is dat het zal kunnen leiden tot de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR voorziene gevolgen voor de bewijspositie van de belanghebbende (de zogenoemde omkering van de bewijslast). Dit strookt met de parlementaire toelichting bij de regeling, waarin is opgemerkt dat de belanghebbende in het kader van bezwaar en beroep tegen de informatiebeschikking onder meer kan aanvoeren dat het onredelijk is omkering van de bewijslast toe te passen.[9] Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat het onredelijk is om de omkering en verzwaring van de bewijslast toe te passen. De rechtbank is van oordeel dat de in de informatiebeschikking geconstateerde informatieverzuimen tot omkering en verzwaring van de bewijslast zullen kunnen leiden.

4.12.

Het overwogene onder 4.11 neemt niet weg dat de vraag of de omkering van de bewijslast op haar plaats is ook aan de orde kan worden gesteld in de procedure over een belastingaanslag of beschikking die is opgelegd of gegeven nadat een op die aanslag of beschikking betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden.[10]

4.13.

Het voorgaande betekent dat belanghebbende alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen dient te verstrekken. Belanghebbende heeft tijdens de zitting verklaard dat een termijn van zes weken voldoende is om de gevraagde gegevens en inlichtingen te kunnen verstrekken. De rechtbank zal belanghebbende daarom een termijn van zes weken geven om alsnog te voldoen aan de informatiebeschikking.

Schadevergoeding

4.14.

Belanghebbende heeft geklaagd dat de behandeling van het bezwaar en beroep onnodig lang heeft geduurd. De rechtbank vat dit beklag op als een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken, die aanvangt bij de ontvangst van het bezwaarschrift bij de belastingdienst[11].

4.15.

De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet in dit geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op de uitgangspunten van het overzichtsarrest; een redelijke termijn van twee jaar in een geval als het onderhavige, de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (22 november 2018), de datum waarop de uitspraken op bezwaar zijn gedaan (7 februari 2019), de datum van deze uitspraak (14 mei 2021) en de vergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van de redelijke termijn, heeft belanghebbende in beginsel recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500.

4.16.

De rechtbank ziet voor de vergoeding van de immateriële schade aanleiding tot matiging wegens gezamenlijk procederen. De Hoge Raad heeft daarover in het overzichtsarrest en het arrest van 17 november 2017[12] het volgende overwogen:

“3.10.3. De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195).”.

en

“3.2.4. (…) Indien zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een matiging als hiervoor omschreven alleen aan de orde zijn indien sprake is van zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp (vgl. rechtsoverweging 3.10.2 van het overzichtsarrest).”.

4.17.

De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een gezamenlijke behandeling van de onderhavige zaken van belanghebbende met de zaak 19/1406 ter zake van de aan de BV gegeven informatiebeschikking VPB 2016. Zowel de informatiebeschikking aan belanghebbende als de informatiebeschikking aan de BV ziet immers op het niet voldoen aan de informatieverplichting die grotendeels betrekking heeft op de financiële verhouding tussen belanghebbende en de BV.

4.18.

Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de inspecteur (bezwaarfase) en de minister (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft (van 22 november 2018 tot en met 7 februari 2019) afgerond 3 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase van 6 maanden niet is overschreden. De (totale behandeltermijn van (22 november 2018 tot en met 14 mei 2021) afgerond 2,5 jaar – redelijke termijn 2 jaar =) overschrijding van 0,5 jaar wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding van € 500 zal daarmee worden uitgesproken ten laste van de minister. De rechtbank merkt de minister in zoverre aan als partij in dit geding. Gelet op de gezamenlijke behandeling met de zaak 19/1406 wordt in de onderhavige zaken 2/3 van het basisbedrag van € 500, namelijk € 333, toegekend.

4.19.

Belanghebbende heeft nog verzocht om vergoeding van overige (immateriële) schade. Belanghebbende stelt dat deze schadevergoeding “gelet op de toeslagenaffaire” minimaal € 30.000 dient te bedragen.

4.20.

De rechtbank verwerpt het verzoek om schadevergoeding, anders dan de geleden immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Zo er al aanleiding bestaat tot toekenning van een schadevergoeding, geldt dat belanghebbende de door hem geleden schade niet heeft geconcretiseerd en onderbouwd.

5 Griffierecht en proceskosten

5.1.

Hoewel de rechtbank het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, is er aanleiding om op grond van artikel 8:74, lid 2, Awb het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden. Die aanleiding bestaat uit de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep.[13]

5.2.

Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van proceskosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. In zijn brief van 2 april 2021 heeft hij de rechtbank verzocht “de proceskosten te reserveren en na de zitting te mogen begroten”. Ter zitting heeft belanghebbende toegelicht dat hij verzoekt om vergoeding van de werkelijke proceskosten en, indien de rechtbank daarvoor geen reden ziet, om de forfaitaire vergoeding. Daaraan heeft belanghebbende toegevoegd, dat hij bij de procedures hulp heeft gehad van adviseurs en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze adviseurs niet op hun naam stukken wilden indienen om hun relatie met de Belastingdienst niet te verstoren.

De inspecteur heeft, gemotiveerd, betwist dat aan belanghebbende rechtsbijstand is verleend.

5.3.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat alle stukken van belanghebbende, die in de onderhavige procedure zijn ingebracht, door hemzelf zijn ondertekend en ingediend. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Dit leidt er tevens toe dat de rechtbank alleen al daarom niet toekomt aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van werkelijke proceskosten. Daaraan voegt de rechtbank toe dat niet gesteld of gebleken is dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

[1] Hoge Raad 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1011.

[2] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.

[3] Hoge Raad 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:59.

[4] Hoge Raad 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751.

[5] Hoge Raad 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7495.

[6] Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1666.

[7] Vgl. Hoge Raad 13 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4248, r.o. 4.3.1.

[8] Hoge Raad 18 december 2015,ECLI:NL:HR:2015:3602, r.o. 2.2.1.

[9] Kamerstukken II 2008/09, 30 645, nr. 14, blz. 5 en 11.

[10] Hoge Raad 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.

[11] Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 (hierna: het overzichtsarrest).

[12] Hoge Raad 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2875.

[13] Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:

a. de Inspecteur heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechter toe te sturen;

b. de hoorplicht is geschonden;

c. de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden;

d. de Inspecteur terecht een informatiebeschikking heeft gegeven;

e. belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan (immateriële) schadevergoeding dan is toegekend; en of

f. belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.

4.2.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de informatiebeschikking, toekenning van een schadevergoeding, toekenning van een hoger bedrag aan vergoeding van immateriële schade, veroordeling van de Inspecteur in een vergoeding van de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.

4.3.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Artikel 8:42 Awb

5.1.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte geen gevolgen heeft verbonden aan de schending van de verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42 Awb over te leggen.

5.1.2.

Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim (zie HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3041, BNB 2015/46).

5.1.3.

Vast staat dat de Inspecteur ten onrechte de in zijn bezit zijnde brief van belanghebbende van 28 september 2018 niet aan de Rechtbank heeft overgelegd. Belanghebbende is echter met de inhoud van die brief bekend, heeft geen aanleiding gezien (een afschrift van) de bewuste brief zelf over te leggen en bovendien heeft de Inspecteur in hoger beroep alsnog (een afschrift van) de brief verstrekt. Het Hof ziet daarom, evenals de Rechtbank, geen reden gevolgen te verbinden aan het niet reeds bij de Rechtbank inbrengen van deze brief.

5.1.4.

Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de Inspecteur artikel 8:42 Awb heeft geschonden omdat hij geen verslagen van besprekingen, instructies, aantekeningen en memo’s over hem en de BV heeft overgelegd, faalt die stelling. Het Hof onderschrijft de beslissing van de Rechtbank (overweging 4.2.2). Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen.

5.1.5.

Belanghebbende heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om “afschriften van alle stukken en informatie met betrekking tot belanghebbende en de BV uit de dossiers en bestanden van de Belastingdienst”. Een Wob-verzoek kan niet als hogerberoepsgrond in de onderhavige zaken worden gedaan. Belanghebbende dient daarvoor een verzoek in te dienen bij het belastingkantoor waar hij onder valt.

De hoorplicht

5.2.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de hoorplicht is geschonden.

5.2.2.

Het Hof onderschrijft de beslissing en de daartoe gebezigde gronden van de Rechtbank (overwegingen 4.3.1 tot en met 4.4) ten aanzien van de hoorplicht en maakt die tot de zijne. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen gronden, feiten of omstandigheden aangevoerd die een nieuw of ander licht op de zaak kunnen werpen. De hoorplicht is niet geschonden.

De algemene beginselen van behoorlijk bestuur

5.3.1.

Belanghebbende heeft in hoger beroep, evenals in beroep, gesteld dat de informatiebeschikking dient te vervallen omdat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

5.3.2.

Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De Rechtbank heeft in de overwegingen 4.5.2 tot en met 4.5.4 op goede gronden een juiste beslissing genomen, het Hof maakt die tot de zijne. In hoger beroep voegt het Hof daar het volgende aan toe.

5.3.3.

Het Hof is van oordeel dat de Rechtbank in haar uitspraak (uitvoerig) is ingegaan op de door belanghebbende aangevoerde gronden en dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd noch onbegrijpelijk is. De omstandigheid dat belanghebbende zich niet kan vinden in de uitspraak en de daarin gebezigde motivering, doet niet af aan het feit dat de uitspraak is voorzien van een motivering. Ook deze grond faalt derhalve. Dat de Rechtbank in overweging 4.5.2 van haar uitspraak abusievelijk andere zaaknummers heeft vermeld, leidt evenmin tot een ander oordeel.

De informatiebeschikking

5.4.1.

In geschil is, naar het Hof begrijpt, of de Inspecteur zich bij het nemen van de informatiebeschikking in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gevraagde informatie en bescheiden van belang kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende in de onderhavige jaren.

5.4.2.

Het Hof beantwoordt die vraag, evenals de Rechtbank, bevestigend. De ingediende aangiften vertonen in de onderhavige jaren aanzienlijke vermogensmutaties. Belanghebbende heeft zijn schuld bij de BV met omschrijving ‘Lening o/g [de BV]’, die ultimo 2015 volgens zijn TBS-balans € 75.328 beliep, in 2016 verminderd tot nihil. De vordering in rekening-courant is volgens de aangiften in de onderhavige jaren met respectievelijk € 107.889 (2015) en € 20.449 (2016) afgenomen. Voorts zijn de bank- en spaartegoeden van belanghebbende in 2016 ten opzichte van 2015 met een bedrag van € 695.319 toegenomen. De Inspecteur kan zonder inzicht in de geldstromen tussen belanghebbende en de BV en het verloop van de diverse rekeningen de fiscale gevolgen niet beoordelen. De gevraagde informatie en bescheiden kunnen dus van belang zijn voor de beoordeling van de vraag op welke wijze en voor welk bedrag deze vermogensmutaties in de belastingheffing moeten worden betrokken.

5.4.3.

Belanghebbendes stelling dat sprake is van een ‘fishing expedition’, faalt. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur concreet en voldoende onderbouwd om gegevens heeft verzocht die verband houden met de vermogensmutaties. De stelling van belanghebbende dat de vorderingen en schulden al meer dan 20 jaar in zijn aangiften zijn vermeld en dus al bij de Inspecteur bekend zijn, slaagt evenmin. Die omstandigheid ontslaat belanghebbende immers niet van de verplichting om op grond van artikel 47 AWR de van hem gevraagde gegevens en inlichtingen aan de Inspecteur te verstrekken.

5.4.4.

Belanghebbende stelt verder dat de gevraagde gegevens niet bestaan dan wel niet (meer) kunnen worden overgelegd. Het Hof verwerpt deze stelling. Nog daargelaten dat belanghebbende geen enkel inzicht heeft verschaft in de moeite die hij zich heeft getroost de stukken te achterhalen, heeft de Rechtbank terecht overwogen dat de gevraagde inlichtingen – vrijwel – uitsluitend zien op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de BV. Aangezien de BV administratieplichtig is, is zij gehouden van haar vermogenstoestand en van alles betreffende het bedrijf een administratie bij te houden, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens te bewaren, zie artikel 52 AWR. Belanghebbende kan, als bestuurder en enig aandeelhouder, beschikken over deze administratie.

5.4.5.

De stelling van belanghebbende dat hij de gevraagde informatie in hoger beroep heeft verstrekt en daarmee heeft voldaan aan zijn informatieverplichting, slaagt evenmin. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht is te algemeen en niet onderbouwd met enig aanvullend bewijs(stuk). Bovendien is belanghebbende op grond van artikel 47 AWR gehouden de gevraagde inlichtingen en bescheiden aan de Inspecteur te verstrekken. Belanghebbendes aanbod ter zitting dat de stukken op zijn kantoor voor de Inspecteur ter inzage liggen is daarom onvoldoende om aan zijn informatieverplichting te voldoen. Ten overvloede overweegt het Hof dat deze stelling niet kan leiden tot het door belanghebbende gewenste resultaat. Het alsnog verstrekken van de informatie – in hoger beroep – kan immers niet leiden tot het vervallen van de informatiebeschikking (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4).

Overigens is het aanbod van belanghebbende volstrekt in tegenspraak met zijn stelling dat hij niet meer over de stukken beschikt en eveneens volstrekt in tegenspraak met zijn stelling dat hij geen idee heeft op welke stukken de Inspecteur doelt.

5.5.1.

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het Hof, in navolging van de Rechtbank, dat belanghebbende de onder 2.7 vermelde vragen ten onrechte niet heeft beantwoord en daarom niet aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR heeft voldaan. De Inspecteur heeft terecht de informatiebeschikking gegeven.

5.5.2.

Het Hof laat zich niet uit over de vraag of het geconstateerde informatieverzuim kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast. Een redelijke wetsuitleg brengt immers mee dat omkering van de bewijslast achterwege blijft indien binnen de gestelde termijn alsnog aan de informatieverplichtingen van artikel 47 AWR en aldus aan het verzoek van de Inspecteur wordt voldaan. Daarom moet de rechter in de procedure over de desbetreffende belastingaanslag of beschikking kunnen beoordelen of die informatie (alsnog) is verstrekt, in welk geval de in de artikelen 25, lid 3, en 27e, lid 1, AWR gegeven voorschriften buiten toepassing dienen te blijven (HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130, BNB 2017/92, r.o. 3.3.4).

Vergoeding van (immateriële) schade

5.6.1.

Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor materiële schade heeft toegekend. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de Rechtbank ten onrechte artikel 8:73 (oud) Awb heeft toegepast op zijn verzoek om schadevergoeding en stelt dat deze beoordeling dient plaats te vinden op grond van titel 8.4 (artikel 8:88 tot en met 8:95) Awb.

5.6.2.

Op grond van het overgangsrecht van artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013, 50) is de regeling voor schadevergoeding bij onrechtmatig overheidshandelen, zoals neergelegd in titel 8.4 Awb (nog) niet van toepassing op besluiten van de Belastingdienst, met uitzondering van besluiten betreffende de vennootschapsbelasting en lokale heffingen. Dit brengt mee dat het onderhavige verzoek om schadevergoeding moet worden beoordeeld in het licht van artikel 8:73 (oud) Awb.

5.6.3.

Uit artikel 8:73 (oud) Awb volgt dat de bestuursrechter bevoegd is schadevergoeding toe te kennen indien sprake is van een gegrond (hoger) beroep. Aangezien belanghebbendes hoger beroep ongegrond is, komt het Hof aan het toekennen van een schadevergoeding niet toe.

5.7.1.

De Rechtbank heeft de vergoeding van immateriële schade met inachtneming van de uitgangspunten uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest) vastgesteld op € 500 voor overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met afgerond een half jaar. Daarbij heeft de Rechtbank de onderhavige zaken met betrekking tot de informatiebeschikking inkomstenbelasting voor de jaren 2015 en 2016 en de zaak van de BV met betrekking tot de informatiebeschikking vennootschapsbelasting over het jaar 2016 (met nummer: BRE 19/1406 en in hoger beroep: BKDH-21/00591) als samenhangend aangemerkt en de vergoeding van immateriële schade over beide procedures naar rato verdeeld (€ 166,67 per belastingjaar).

5.7.2.

Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte de vergoeding van immateriële schade heeft gematigd wegens de gezamenlijke behandeling van zijn beroepen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de gezamenlijke behandeling geen matigende invloed heeft gehad op de spanning en frustratie die hij heeft ondervonden, maar dat deze daardoor juist exponentieel zijn toegenomen. Hij wijst er daarbij op dat de gezamenlijke behandeling tot gevolg had dat hij in een periode van zes weken in alle zaken hoger beroep moest in stellen doordat in alle zaken gelijktijdig uitspraak is gedaan.

5.7.3.

De Hoge Raad heeft in het overzichtsarrest met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:

“3.10.2. In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).”

5.7.4.

De Hoge Raad heeft op 31 januari 2020 (ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39) met betrekking tot de samenhang van zaken bij de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn bij een verzoek om vergoeding van immateriële schade het volgende geoordeeld:

“2.4.3 Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband verdient opmerking dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn is overschreden, de bezwaarfase en de beroepsfase tezamen als één fase hebben te gelden. Ook indien zaken die zien op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en die in de bezwaarfase niet, maar in de beroepsfase wel gezamenlijk zijn behandeld en beslist, bedraagt de vergoeding van immateriële schade eenmaal € 500 per half jaar.

Indien de rechtsmiddelen waarmee een fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.”

5.7.5.

Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaken enerzijds en de zaak met betrekking tot de vennootschapsbelasting anderzijds. Alle zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk het niet voldoen aan de informatieverplichting die vrijwel uitsluitend ziet op de financiële verhoudingen tussen belanghebbende en de BV. De Rechtbank heeft daarom terecht de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn op grond van samenhang voor 2/3 toegerekend aan de onderhavige zaken en voor 1/3 aan de zaak die betrekking heeft op de vennootschapsbelasting.

5.7.6.

Het hogerberoepschrift is door het Hof ontvangen op 7 juli 2021. Aangezien het Hof op 1 juni 2022 uitspraak doet, is de voor hoger beroep geldende (redelijke) termijn van twee jaar niet overschreden. Belanghebbende heeft dus geen recht op een aanvullende vergoeding van immateriële schade.

5.7.7.

Het Hof heeft de Minister voor Rechtsbescherming niet om een reactie gevraagd en evenmin uitgenodigd voor het onderzoek ter zitting. Gelet op de beleidsregel van de toenmalige Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935 (Stcrt. 2014, 20210), is het Hof ervan uitgegaan dat de Minister voor Rechtsbescherming afziet van het voeren van schriftelijk of mondeling verweer.

Proceskostenvergoeding

5.8.1.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat geen plaats is voor een proceskostenvergoeding, omdat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend of dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) heeft gemaakt.

5.8.2.

Belanghebbende stelt dat hij recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten dan wel een forfaitaire vergoeding. Hij voert daartoe aan dat hij is bijgestaan door deskundigen en daarvoor kosten heeft gemaakt, maar dat deze deskundigen anoniem zijn gebleven uit vrees voor intimidatie en represailles vanuit de Belastingdienst. De Inspecteur betwist dat aan belanghebbende beroepsmatige rechtsbijstand is verleend.

5.8.3.

Op grond van artikel 1 Bpb kan een vergoeding in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb uitsluitend betrekking hebben op onder meer de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van beroepsmatig verleende rechtsbijstand is volgens vaste rechtspraak sprake als het verlenen van rechtsbijstand door de rechtsbijstandverlener een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening. Dat de bijstand door een derde moet zijn verleend betekent dat uitgesloten van vergoeding is bijstand door iemand aan zichzelf en, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, wanneer er aanleiding is om een procederend lichaam en een natuurlijk persoon die rechtsbijstand verleent met elkaar te vereenzelvigen.

5.8.4.

Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem beroepsmatige rechtsbijstand is verleend, waarvoor hij kosten heeft gemaakt die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat alle stukken door belanghebbende zelf zijn ingediend. Het voorgaande leidt er tevens toe dat niet wordt toegekomen aan een aparte procedure voor de behandeling van een vergoeding van de werkelijke proceskosten. Verder is niet aannemelijk geworden dat belanghebbende andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 Bpb heeft gemaakt. De stelling van belanghebbende dat uit het verschijnen ter zitting bij de Rechtbank kan worden afgeleid dat hij dergelijke kosten (zoals reis- en verletkosten) heeft gemaakt is daartoe onvoldoende.

Wettelijke rente

5.9.

Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de hem door de Rechtbank toegekende vergoedingen van het griffierecht en de immateriële schade indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de Rechtbank zijn voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Omdat belanghebbende voor de Rechtbank geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van wettelijke rente, maar dit voor het eerst doet in hoger beroep, leidt de klacht niet tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof zal de beslissing over vergoeding van de wettelijke rente in het dictum van de uitspraak opnemen (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49).

Slotsom

5.10.

Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof:

-

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

-

stelt belanghebbende een termijn van zes weken, gerekend vanaf de dag waarop de uitspraak is verzonden, om alsnog aan de Inspecteur de in de informatiebeschikking gevraagde informatie te verstrekken;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van het griffierecht van € 47, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening;

-

veroordeelt de Minister voor Rechtsbescherming tot vergoeding van de wettelijke rente over de door de Rechtbank aan belanghebbende toegekende vergoeding van immateriële schade van € 333, vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank van 14 mei 2021 tot aan de dag van algehele voldoening.

Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, H.A.J. Kroon en I. Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 1 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;

b. - de dagtekening;

c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.