Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4036, BKDH-21/01112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-10-2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4036, BKDH-21/01112

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
19 oktober 2022
Datum publicatie
24 november 2022
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2022:4036
Formele relaties
Zaaknummer
BKDH-21/01112
Relevante informatie
Art. 1.7 Wet IB 2001, Art. 3.70 Wet IB 2001, Art. 3.126 lid 1 aanhef en onderdeel a Wet IB 2001, Art. 3.125 Wet IB 2001, Art. 3.128 wet IB 2001, Art. 3.129 Wet IB 2001, Art. 4:84 Awb, Art. 16 AWR

Inhoudsindicatie

Artikel 3.126, lid 1, letter a, ten 2o, Wet IB 2001. Artikel 16, lid 1, AWR. De Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Overdracht van maatschapsaandeel aan ander dan de verzekeraar van de lijfrente blijkt niet uit de aangifte. Weigering aftrek lijfrentepremies terecht, omdat niet aannemelijk is dat de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan het lichaam waaraan de premies voor de lijfrenten zijn verschuldigd. Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Vordering op koper van maatschapsaandeel kan niet worden afgewaardeerd in verband met latere schikking, omdat deze vordering tot het privé-vermogen moet worden gerekend. Latere schikking niet een omstandigheid die licht werpt op de waarde van de vordering ten tijde van de verkoop.

Uitspraak

Zittingsplaats Den Haag

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BKDH-21/01112

in het geding tussen:

de erven van [X], gewoond hebbende te [Z] , belanghebbenden,

(gemachtigden: D.G. Barmentlo en A.G. Haasnoot)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbenden tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 2 september 2021, nummer BRE 19/2452.

Procesverloop

1.1.

Aan [A] (erflater) is met dagtekening 20 oktober 2018 over het jaar 2013 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 427.421 (de navorderingsaanslag). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 36.013 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 april 2019 het door erflater gemaakte bezwaar tegen de aanslag en de rentebeschikking ongegrond verklaard.

1.3.

Erflater heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbenden hebben een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 26 augustus 2022.

1.5.

In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 7 september 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbenden hebben ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Erflater was administratie-belastingconsulent, gespecialiseerd in administraties en jaarrekeningen. Op 1 januari 1994 heeft hij samen met [B] de maatschap [de maatschap] opgericht.

2.2.

Erflater is sinds de oprichting op 17 augustus 1998 directeur en enig aandeelhouder van [de Holding] .

2.3.

Op 16 augustus 2013 hebben erflater en zijn medevennoot een koopovereenkomst gesloten met [C B.V.] , waarin is overeengekomen dat erflater zijn maatschapsaandeel verkoopt aan [C B.V.] voor een koopsom van € 520.000. Een bedrag van € 400.000 wordt voldaan bij effectuering van de overname. Een bedrag van € 120.000 wordt voldaan in de vorm van een door erflater aan [C B.V.] te verstrekken geldlening. De overdrachtsdatum is 1 november 2013.

2.4.

Erflater en de Holding hebben een (ongedateerde) lijfrenteovereenkomst gesloten, op grond waarvan erflater per 1 januari 2014 tegen een koopsom van € 400.000 recht verkrijgt op een oudedagslijfrente en een nabestaandenlijfrente. In de overeenkomst wordt onder meer overwogen dat:

“a. Verzekeringnemer in Nederland voor eigen rekening een onderneming heeft gedreven en heeft deze op 31 december 2013 gestaakt.

b. Verzekeringnemer bij de staking winst heeft behaald (stakingswinst) ten bedrage van € 422.412.

c. Verzekeringnemer in het jaar van staking tevens zijn oudedagsreserve heeft laten afnemen, dan wel deze is afgenomen op de voet van artikel 3.70 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001).

d. Verzekeringnemer de bedragen sub b en c, tot ten hoogste het bedrag dat op de voet van artikel 3.128 en 3.129 Wet IB 2001 als uitgaven voor inkomensvoorzieningen aftrekbaar zal zijn, wenst aan te wenden als koopsom voor één of meer lijfrenten als bedoeld in artikel 1.7 en 3.125 Wet IB 2001 deze koopsom bedraagt € 400.000.

e. Verzekeraar verklaart dat deze koopsom is begrepen in de waarde van de overgedragen onderneming, zodat hij als verzekeraar in de zin van artikel 3.126, lid 1, sub a, onder 2° Wet IB 2001 kan optreden voor de uitkering van de sub d bedoelde lijfrenten.”

2.5.

In de aangifte IB/PVV 2013 van 13 mei 2015 (de aangifte) is een ‘stakingswinst onderneming’ aangegeven van € 422.412 en een bedrag van € 400.000 in aanmerking genomen als ‘premie afwikkeling oudedagsreserve/stakingswinst’. De Holding is daarbij vermeld als de verzekeraar van de desbetreffende lijfrente.

2.6.

De definitieve aanslag IB/PVV 2013 is overeenkomstig de aangifte vastgesteld.

2.7.

Op 31 augustus 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen erflater en de Inspecteur. In het gespreksverslag is de volgende passage opgenomen:

“Na een korte kennismaking hebben we de stakingswinstlijfrente besproken die door [erflater] is bedongen bij [de Holding] . In het gesprek heeft [erflater] aangegeven dat er in de eenmanszaak alleen het maatschapsaandeel van [de maatschap] zat. Na verkoop van dit maatschapsaandeel aan een derde waren er geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig. Op de vraag waarom [erflater] van mening is dat er een stakingswinstlijfrente bij de BV mag worden bedongen geeft [erflater] aan dat het is toegestaan om een stakingswinstlijfrente te bedingen bij de BV zonder dat de onderneming de tegenprestatie vormt.”

2.8.

Met dagtekening 20 oktober 2018 heeft de Inspecteur aan erflater de navorderingsaanslag opgelegd, waarbij de in aanmerking genomen premie van € 400.000 is gecorrigeerd naar nihil.

2.9.

Tussen erflater en [C B.V.] is een conflict ontstaan. Hierover is bij de civiele rechter geprocedeerd. Uiteindelijk is op 30 januari 2020 een schikking bereikt waarbij erflater een bedrag van € 63.390 van zijn vordering heeft prijsgegeven.

2.10.

Op [overlijdensdatum] 2020 is erflater overleden.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij erflater wordt aangeduid als belanghebbende:

Nieuw feit?

4.1.

In artikel 16, lid 1, AWR is bepaald dat als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan - in beginsel - geen grond voor navordering opleveren.

4.2.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en hij daarom op grond van artikel 16, lid 1, AWR, geen navorderingsaanslag had mogen opleggen. Belanghebbende wijst er op dat de verkoop van het maatschapsaandeel reeds in de toelichting bij de aangifte vermeld stond en stelt dat de inspecteur daar onderzoek naar had moeten doen bij het vaststellen van de definitieve aanslag.

4.3.

De inspecteur stelt dat sprake is van een nieuw feit. De inspecteur hoefde in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de aangifte, omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte (specifiek: de vermelde gegevens over de staking en de vorming van een stakingswinstlijfrente) juist was.5 Volgens de inspecteur is geen sprake van een ambtelijk verzuim, omdat pas uit het gesprek van 31 augustus 2018 bleek dat de eenmanszaak alleen uit het maatschapsaandeel bestond en dat dit aan een derde is verkocht.

4.4.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de aangifte en de toelichting niet dat de overdracht van het maatschapsaandeel aan een derde is geschied. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft gesteld, impliceert het gebruik van het woord ‘verkocht’ in de toelichting zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet dat aan een derde is verkocht. Er is sprake van een nieuw feit, omdat de inspecteur er bij het opleggen van de definitieve aanslag niet mee bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat het maatschapsaandeel aan een derde was verkocht. Bij het opleggen van de aanslag beschikte de inspecteur immers niet over de koopovereenkomst6, waaruit de verkoop aan een derde bleek en evenmin beschikte hij over de (pas in 2018) verstrekte toelichting op de verkoop.7

4.5.

Belanghebbende betoogt verder dat de verklaring van erflater op 31 augustus 2018 niet ter onderbouwing van het nieuwe feit kan gelden omdat hem woorden in de mond zouden zijn gelegd en omdat dit gesprek zonder zijn gemachtigde was gevoerd. Dit betoog gaat niet op. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het gesprek iets anders is gezegd dan in het verslag is weergegeven. Bovendien was erflater blijkens de koopovereenkomst ingeschreven als register belastingadviseur. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat erflater zelf in staat was om een dergelijk gesprek te voeren of om aan te geven dat hij een deskundige wenste te raadplegen.

Stakingswinstlijfrente

4.6.

Op basis van artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001 worden premies voor lijfrenten onder meer in aanmerking genomen indien zij zijn verschuldigd aan een in Nederland gevestigd lichaam, mits de lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie voor de overdracht van een onderneming of een gedeelte van een onderneming aan dat lichaam.

4.7.

Belanghebbende stelt dat voldaan is aan deze voorwaarden, omdat een gedeelte van zijn maatschapsaandeel (arbeid en kapitaal) is overgedragen aan een vennootschap (de holding), waarbij lijfrenten zijn bedongen als tegenprestatie. Ook stelt belanghebbende dat erflater vanuit de eenmanszaak andere werkzaamheden verrichtte, die eveneens een onderneming vormden. De inbreng van dit geheel in de holding, zorgt er, volgens belanghebbende, voor dat de holding een toegelaten aanbieder in de zin van de Wet IB 2001 is.

4.8.

De inspecteur betwist dat (een gedeelte van) een onderneming door erflater is overgedragen aan de holding. Door de verkoop van het maatschapsaandeel aan [C B.V.] is de eenmanszaak, volgens de inspecteur, feitelijk gestaakt. De tegenprestatie voor de bij de holding bedongen lijfrente bestond uit de inbreng van de opbrengst van de verkoop van het maatschapsaandeel aan [C B.V.] (een derde). De holding is daarmee geen toegelaten aanbieder in de zin van de Wet IB 2001.

4.9.

De rechtbank overweegt als volgt. Erflater heeft op 31 augustus 2018 aan de inspecteur verklaard dat de eenmanszaak uitsluitend uit het maatschapsaandeel bestond. Zijn latere stelling dat de eenmanszaak meer omvatte en dat dit extra gedeelte is overgedragen aan de holding, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Van de overdracht van een deel van het maatschapsaandeel of van een andere onderneming aan de holding8 (voor een bedrag dat kon gelden als tegenprestatie voor de lijfrenteverzekering) is geen bewijs overgelegd. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de eerste verklaring van erflater dat in de eenmanszaak enkel het maatschapsaandeel zat en dat na verkoop van dit maatschapsaandeel aan een derde, geen activiteiten meer in de eenmanszaak aanwezig waren. De staat van inbreng, waar belanghebbende nog op heeft gewezen, kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat de vermogensetiketteringsregels eraan in de weg staan dat de betreffende actief- en passiefposten na overdracht van het maatschapsaandeel nog tot het ondernemingsvermogen van erflater konden worden gerekend.

4.10.

Gelet op het voorgaande staat vast dat het lichaam waaraan de premies voor de lijfrente werden betaald (de holding) een ander lichaam was dan het lichaam waaraan een onderneming (de eenmanszaak) werd overgedragen ( [C B.V.] ). Daarmee is de holding geen verzekeraar als bedoeld in artikel 3.126, lid 1, onderdeel a, ten tweede, Wet IB 2001.

Het bedrag aan premies voor inkomensvoorzieningen van € 400.000 is ten onrechte door erflater in aanmerking genomen. De navorderingsaanslag is terecht opgelegd.

(…)

5 De inspecteur verwijst onder meer naar Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184 en Hof Arnhem-Leeuwarden 12 december 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:10906.

6 Zie onder 2.3. van deze uitspraak.

7 Zie onder 2.6. van deze uitspraak.

8 Zie onder 4.6 van deze uitspraak.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing