Hoge Raad, 06-11-1985, AW8164, 22 834
Hoge Raad, 06-11-1985, AW8164, 22 834
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 november 1985
- Datum publicatie
- 4 april 2013
- Zaaknummer
- 22 834
Uitspraak
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 februari 1984 betreffende de hem ter zake van de hierna vermelde verkrijging opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is ter zake van zijn verkrijging op 27 december 1976 van 1.000 aandelen in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 197.500 zonder verhoging. Die aanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur gehandhaafd.
2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:
dat belanghebbende tot de liquidatie van die vennootschap enig aandeelhouder was van de te Z gevestigde besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B BV (hierna te noemen: B);
- dat ter zake van de liquidatie van die vennootschap bij notariële akte van 27 december 1976 aan belanghebbende werd uitgekeerd het gehele vermogen van B waartoe alstoen ondermeer behoorden 1.000 aandelen nominaal f 1.000 in de te Z gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A BV (hierna te noemen A), zomede 400 aandelen nominaal f 1.000 in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BV F, gevestigd te Z (hierna te noemen: F);
dat B op 14 september 1931 werd opgericht onder de naam C NV door wijlen X als voortzetting van de tot die datum door hem gedreven onderneming;
dat volstorting toen heeft plaatsgevonden door middel van inbreng van de onderneming van voornoemde X waartoe op dat tijdstip reeds behoorde de per liquidatiedatum bij A nog aanwezige grond;
dat B in 1938 een handelsmaatschappij oprichtte onder de naam J, in welke vennootschap, nadat de naam was gewijzigd in C, in 1964 de gehele onderneming, exclusief beleggingen, werd ingebracht als storting op aandelen;
dat in 1972 C werd gesplitst in de huidige A en een maatschappij, waarin A alle aandelen bezit, te weten de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid C (hierna te noemen: C);
dat alstoen A al haar onroerend goed verhuurde aan C, die in het gehuurde haar onderneming is gaan uitoefenen en zulks nog steeds doet;
dat de statutaire doelstelling van A luidt:
a. het kopen of op andere wijze in eigendom verwerven, het stichten, het vervreemden en het exploiteren van onroerende zaken en het verrichten van alle transacties, welke daarmede in de ruimste zin in verband staan;
b. het verstrekken van geldleningen onder hypothecair verband op onroerende zaken ofwel onder andere zekerheid;
c. het oprichten van en het deelnemen in ondernemingen waarvan de werkzaamheid gericht is op of bijdraagt tot de totstandkoming, de financiering, de aan- en verkoop of de exploitatie van onroerende zaken;
d. het hypothecair verbinden van de onroerende zaken der vennootschap tot meerdere zekerheid voor de nakoming van een schuld door een ander dan de vennootschap aangegaan;
e. het ter belegging van haar middelen verwerven van effecten en het beheren daarvan;
dat op 27 december 1976 de bezittingen van A bestonden uit diverse vorderingen ten bedrage van f 100.000, de deelneming D tot een waarde van f 800.000, de deelneming C en onroerend goed bestaande uit het fabriekscomplex cum annexis, zoals door A verhuurd aan C (hierna te noemen: het onroerende goed);
dat in de loop van 1975 een conflict ontstond tussen belanghebbende enerzijds en de toenmalige directeur van C en het personeel anderzijds;
dat in juni 1975, nadat vanaf 1974 verliezen waren geleden, C in een zodanige positie kwam te verkeren, dat het faillissement werd aangevraagd;
dat faillietverklaring vervolgens werd afgewend, doordat met de crediteuren een regeling werd getroffen, welke werd neergelegd inzake een memorandum van 26 juni 1975, en welke onder meer het volgende inhield:
a. overdracht van de aandelen C door A in fiduciaire eigendom aan K BV, zijnde een trustee van de crediteuren;
b. K zal trachten genoemde aandelen aan een aanvaardbare gegadigde te verkopen, ten einde uit de ontvangen kooppenningen de crediteuren te betalen;
c. instelling van een stuurgroep, waarin zitting hebben de directeur van K BV als vertegenwoordiger van de crediteuren, de directeur van C en belanghebbende;
dat laatstbedoelde stuurgroep tot 24 februari 1976 heeft gefunktioneerd, doch het deze groep niet lukte het bedrijf naar herstel van liquiditeit en rentabiliteit te leiden;
dat de directeuren van C waren drs. E en F, van welke laatstbedoelde vennootschap belanghebbende directeur was;
dat bij schrijven van 16 juli 1976 de - NV H (hierna te noemen H.) een bod deed op het onroerend goed van A en de aandelen C van f 4.200.000 welk bod op 30 juli 1976 verviel, aangezien belanghebbende de prijs niet aanvaardbaar achtte;
dat onder meer met betrekking tot het door de H uitgebrachte bod een kort geding heeft gediend voor de President van de Arrondissementsrechtbank te P, die daarin op 7 december 1976 de uitspraak deed tussen C en K BV als eisers tegen belanghebbende en A als gedaagden;
dat in januari 1978 de H uiteindelijk het aandelenkapitaal in A heeft overgenomen voor f 4.500.000, zijnde voormeld bedrag van f 4.200.000 overeenkomstig het bod uit 1976, vermeerderd met f 300.000 wegens verrekening van achterstallige huur, welke door C aan A verschuldigd was;
dat op 17 september 1974 op verzoek van A een taxatierapport met betrekking tot het onroerende goed werd uitgebracht door M BV te L welke taxatie een opstalwaarde aangaf voor het onroerende goed van f 3.182.000 en een rendementswaarde van f 2.782.000;
dat belanghebbende terzake van de voormelde verkrijging door hem van de aandelen A op 27 december 1976 geen aangifte heeft gedaan voor de overdrachtsbelasting.
2.3. Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen vermeld:
Dat de Inspecteur zich op het standpunt heeft gesteld dat de dusdoende door belanghebbende verkregen aandelen A zijn aan te merken als aandelen in een lichaam als bedoeld in art. 4, lid 1, letter a, Bel. Rechtsv. (verder: de Wet) en in verband daarmee de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd naar een waarde van het onroerende goed van A van f 3.950.000;
dat belanghebbende te dezen het standpunt inneemt dat A niet een zodanig lichaam is;
dat de Inspecteur evenwel zijn standpunt bij de bestreden uitspraak heeft gehandhaafd;
dat namens belanghebbende - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - is gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
dat hij sinds 1972 directeur is van A en zich in die funktie intensief bemoeide met het beleid van C, waartoe hij wekelijks besprekingen met de directie van C voerde in het kader van het beheer van de deelneming C;
dat overigens uit het feit dat hij directeur van f was en f mededirecteur van C afgeleid kan worden dat hij indirect C wel meerunde, temeer daar het beleid van f als directeur van C in nauw overleg tussen f en hem tot stand kwam;
dat A derhalve in feitelijke zin niet slechts beoogt het zich toeleggen op de verhuur aan een deelneming, doch ook het beheren van deze deelneming, hetgeen blijkt uit de activiteiten van hem ter zake en deze feitelijke aktiviteit in de gegeven omstandigheden op zich al van dien aard is, dat A niet als een vennootschap als bedoeld in art. 4 van de Wet is aan te merken;
dat de strekking van genoemd art. 4 is te voorkomen, dat door bepaalde constructies de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan en om het wezenlijk gelijke fiscaal ook gelijk te behandelen door een meer economische benadering, doch van een bepaalde constructie om overdrachtsrecht te ontgaan in casu geen sprake is, zodat gezien doel en strekking van art. 4 op grond van het economisch relevante gebeuren de overdracht van de aandelen A niet met overdrachtsrecht kan worden belast;
dat hij voorts van mening is, dat niet voldaan is aan de eis, dat minimaal 70 percent van de bezittingen van A bestaat uit onroerend goed;
dat in november 1976 het onroerend goed van A door deskundigen werd getaxeerd op f 2.600.000 en de aandelen C door deskundigen werden getaxeerd op f 474.050;
dat bij invulling van deze waarden aan de aktief-zijde van de balans van A per ultimo 1976 het volgende beeld ontstaat:
vaste activa f 2.600.000
deelnemingen
C f 474.050
D f 800.000
-------------
f 1.274.050
vorderingen f 100.383
liquide middelen f 951
--------------
bezittingen f 3.975.384;
dat 70 percent van laatstgenoemd bedrag is f 2.782.768 zodat de bezittingen van A niet hoofdzakelijk bestaan uit onroerende goederen;
dat hij met betrekking tot het bod door de H opmerkt, dat het bod op de aandelen C en het onroerende goed samen werd gedaan en dit bod niet onder normale omstandigheden tot stand kwam, maar werd gedaan op basis van overwegingen van algemeen belang en wel met name om de werkgelegenheid voor een groot aantal werknemers in A veilig te stellen, terwijl overigens het bod op 30 juli 1976 was vervallen;
dat hij niet op het bod was ingegaan omdat hij dit niet hoog genoeg achtte, met name omdat hij aan de aandelen C een veel hogere waarde toekende dan de H.
dat hij voorts van mening is, dat voor zover de aandelen A op grond van art. 4 van de Wet met onroerend goed gelijk zouden moeten worden gesteld, op grond van art. 15, lid 1, letter f, van de Wet de overdracht van die aandelen aan hem vrijgesteld zou zijn van overdrachtsbelasting, aangezien deze is geschied in het kader van de liquidatie van B;
dat zijn vader de gehele onderneming heeft ingebracht in B en tot deze inbreng behoorde omstreeks 2.3 hectare grond met opstallen, waarop na oprichting van de vennootschap meer gebouwen werden gesticht;
dat hij als zoon van de oprichter-inbrenger rechtverkrijger onder algemene titel is in de zin van genoemde wetsbepaling en indien in 1964 geen reorganisatie zou hebben plaatsgevonden door middel van inbreng van de gehele onderneming in A bij de liquidatie van B door hem de grond met opstallen rechtstreeks zou zijn verkregen;
dat hij in casu als onderdeel van het liquidatiesaldo niet het ingebrachte onroerend goed zelf verkreeg, maar aandelen, die aan het betreffende onroerende goed gelijk zouden worden gesteld en onder deze omstandigheden een redelijke wetstoepassing meebrengt, dat de onderwerpelijke verkrijging van de aandelen eveneens is vrijgesteld;
dat hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en de naheffingsaanslag;
dat de Inspecteur daartegenover - voorzover te dezen van belang, kort samengevat - heeft aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:
dat de aandelen C in fiduciaire eigendom waren overgedragen aan K BV en uit het memorandum afdoende blijkt, dat in feite C noch door A noch door belanghebbende persoonlijk werd gerund en zulks ook niet kon, aangezien het een feitelijke onmogelijkheid was;
dat belanghebbende weliswaar via zijn mededirecteurschap van F, welke vennootschap op haar beurt mededirecteur was van C, formeel betrokken was bij de gang van zaken in laatstgenoemde vennootschap, maar dit materieel niet het geval was nu met name O van f de taken in deze waren opgedragen;
dat voorts uit de ontstane crisissituatie en het feit dat het personeel was overgegaan tot een bedrijfbezetting gericht tegen belanghebbende kan worden afgeleid dat belanghebbende in feite bepaald geen greep meer had op personeel en organisatie van C;
dat op het moment van overname van feitelijke werkzaamheden buiten het eigenlijke beheren en exploiteren van het onroerend goed nauwelijks sprake is geweest;
dat op 16 juli 1976 door de H een bod is gedaan van f 4.200.000 voor het onroerend goed en de deelneming C van A waarin was begrepen f 250.000 voor die deelneming en f 3.950.000 voor het onroerend goed;
dat los van het bod van de H reeds op 17 september 1974 ten verzoeke van A een taxatierapport was uitgebracht door M BV te L uitkomende op een opstalwaarde van f 3.182.000;
dat het merkwaardig aandoet, dat belanghebbende zich thans in deze procedure vastklampt aan een taxatie van 3 deskundigen van f 2.600.000 terwijl hij daartegen in 1976 ernstige en onoverkomelijke bezwaren had;
dat het door de H in 1976 gedane bod in wezen in 1978 toch werd gerealiseerd;
dat onaannemelijk is dat de H een hoge prijs geboden zou hebben mede ter verbetering van de situatie in C, omdat in eerste instantie de koopsom aan A ten goede zou komen en uiteindelijk aan belanghebbende persoonlijk;
dat bij een door hem verdedigde waarde voor het onroerende goed van f 3.950.000 mede gelet op de waarde van de overige bezittingen van A, aan de 70 percent-eis met betrekking tot het onroerend goed ruimschoots is voldaan;
dat van toepassing van enigerlei vrijstelling zonder meer geen sprake is, nu geen beroep is gedaan op zodanige vrijstelling;
dat hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak;
2.4. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
dat vaststaat, dat belanghebbende als enig aandeelhouder van B ter zake van de liquidatie van die vennootschap bij notariële akte van 27 december 1976 het gehele vermogen van die vennootschap heeft uitgekeerd gekregen, tot welk vermogen onder meer behoorde het gehele geplaatste en gestorte aandelenkapitaal in A;
dat, naar het bepaalde in art. 4, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet, aandelen in de daar bedoelde lichamen worden aangemerkt als binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, indien ondermeer is voldaan aan de vereisten, dat een zodanig lichaam beoogt het verkrijgen, vervreemden of exploiteren van dergelijke goederen of zakelijke rechten daarop en de bezittingen van dat lichaam hoofdzakelijk bestaan uit die goederen;
dat te dezen in geschil is de vraag of met betrekking tot A aan beide vorenomschreven vereisten is voldaan ten tijde van voormelde verkrijging door belanghebbende van alle aandelen in die vennootschap;
dat vaststaat, dat ten tijde van die verkrijging de bezittingen van A bestonden uit diverse vorderingen en dergelijke ten bedrage van f 101.334, de deelneming D ter waarde van f 800.000, zomede uit de deelneming C en het onroerend goed;
dat het Hof aannemelijk acht, dat op vorenbedoeld tijdstip de waarde in het economische verkeer van het onroerend goed ten minste f 3.950.000 bedroeg;
dat het Hof zijn vorenomschreven oordeel grondt op - naar vaststaat - de taxatie van dat onroerend goed op 17 september 1974 door M BV te L op verzoek van A op f 3.182.000, mede gelet op hetgeen het Hof uit eigen wetenschap bekend is omtrent het waardeverloop van onroerend goed in de periode van september 1974 tot december 1976 - zomede op het in juli 1976 door de H gedane bod op het onroerend goed en de aandelen C van f 4.200.000, waarvan - naar het Hof afleidt uit de uitspraak in kort geding van de President van de Arrondissementsrechtbank te P, hetwelk in afschrift tot de gedingstukken van het geding behoort - kennelijk f 3.950.000 voor het onroerend goed, een en ander beschouwd in onderling verband en samenhang;
dat in dit verband belanghebbende nog heeft gesteld, dat de H zich bij het uitbrengen van haar bod heeft laten leiden niet door de waarde van het onroerend goed, doch door haar doelstelling de werkgelegenheid bij C veilig te stellen, maar de Inspecteur daartegenover heeft aangevoerd, dat een bod hoger dan de waarde onwaarschijnlijk is nu de koopsom niet aan C ten goede zou komen, doch aan A en uiteindelijk aan belanghebbende, welke laatste voorstelling van zaken het Hof onder de gegeven omstandigheden het meest aannemelijk voorkomt;
dat, gelet op de voormelde waarden van de bezittingen van A ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van haar aandelen van f 101.334, f 800.000, en f 3.950.000, die bezittingen hoofdzakelijk, te weten voor meer dan 70 percent, bestaan uit het onroerende goed, ook indien voor de waarde van de deelnemingen C wordt uitgegaan van de door belanghebbende dienaangaande gestelde waarde van f 474.050;
dat het Hof aannemelijk acht, dat ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van de aandelen A de bemoeienis van A, naast de verhuur van het onroerend goed, met haar overige bezittingen van zodanige ondergeschikte betekenis was, dat van die vennootschap gesteld moet worden dat zij, beoordeeld naar de feitelijke situatie en in zoverre in overeenstemming met haar statutaire doelomschrijving, beoogt het exploiteren van onroerend goed;
dat het Hof zijn vorenomschreven oordeel grondt op de omstandigheid, dat - naar vaststaat - op dat tijdstip de aandelen C in fiduciaire eigendom waren overgedragen aan K en mede in verband daarmee een regeling was getroffen met betrekking tot de wijze van bestuur van C, gelijk deze blijkt uit een in een memorandum dienaangaande getroffen regeling - welk memorandum in afschrift behoort tot de stukken van het geding - en uit welk memorandum het Hof afleidt, dat de daarbij overigens sterk teruggedrongen invloed van belanghebbende op de gang van zaken in C - zeker nu, naar vaststaat, de stuurgroep slechts tot 24 februari 1976 functioneerde - aan belanghebbende toekomt in zijn hoedanigheid als directeur van F, welke vennootschap, naar vaststaat, evenwel geen dochtermaatschappij is van A, doch van B, zodat moet worden aangenomen dat de bemoeiingen van belanghebbende met C in zoverre namens A en B niet namens A werden verricht;
dat door belanghebbende geen activiteiten met betrekking tot de andere dan onroerend goed - bezittingen van A zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden, welke aan 's Hofs vorenomschreven oordeel zouden afdoen;
dat, gelet op het vorenoverwogene, derhalve is voldaan aan de beide vorenomschreven te dezen in geschil zijnde vereisten op grond waarvan de aandelen in A ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van die aandelen naar het bepaalde in voormeld art. 4, lid 1, aanhef en letter a, moeten worden aangemerkt als binnen het Rijk gelegen onroerende goederen;
dat het beroep in zoverre derhalve ongegrond is;
dat door belanghebbende voorts nog een beroep is gedaan op de vrijstelling van art. 15, lid 1, aanhef en letter f, van de Wet;
dat evenwel volgens art. 15, lid 1, aanhef, van de Wet de in dat artikel bedoelde vrijstellingen slechts van toepassing zijn, indien is voldaan aan de desbetreffende bij het Uitv.besl. Bel. Rechtsv. vastgestelde voorwaarden;
dat vervolgens in art. 3 van bedoeld Besluit is bepaald, dat de in art. 15 van de Wet bedoelde vrijstellingen slechts van toepassing zijn, indien de verkrijger van onroerende goederen of zakelijke rechten daarop binnen een maand na de verkrijging aangifte doet en in het aangiftebiljet een beroep op de vrijstelling wordt gedaan onder opgaaf van de voor de toepassing van de vrijstelling van belang zijnde gegevens;
dat te dezen vaststaat, dat door belanghebbende met betrekking tot de onderwerpelijke verkrijging geen aangifte is gedaan en reeds op deze grond de onderhavige vrijstellingsbepaling toepassing mist;
dat het beroep ook in zoverre derhalve ongegrond is;
dat het beroep derhalve ongegrond is bevonden, nu het bedrag van de aanslag is gegrond op voormelde, gelijk vorenoverwogen, door het Hof aannemelijk geachte waarde in het economische verkeer van het onroerend goed van f 3.950.000 en overigens niet is bestreden.
2.5. Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
3. Geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van de volgende middelen van cassatie, toegelicht zoals daarachter vermeld:
I. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 4 Bel. Rechtsv., doordat het Hof aannemelijk acht, dat ′ten tijde van de verkrijging - 27 december 1976 (rechtsov. 1) - de waarde in het economische verkeer van het onroerend goed ten minste f 3.950.000 bedroeg.′ (rechtsov. 5).
Toelichting.
1. Het Hof is tot zijn oordeel gekomen op de volgende drie - door het Hof in onderling verband en samenhang beschouwde - gronden (rechtsov. 6):
a. ′de taxatie van dat onroerend goed op 17 september 1974 door M BV te L op verzoek van A op f 3.182.000′;
b. ′hetgeen het Hof uit eigen wetenschap bekend is omtrent het waardeverloop van onroerend goed in de periode van september 1974 tot december 1976′;
c. ′het in juli 1976 door de H gedane bod op het onroerend goed en de aandelen C van f 4.200.000, waarvan - naar het Hof afleidt uit de uitspraak in kort geding van de President van de Arrondissementsrechtbank te P, hetwelk in afschrift tot de stukken van het geding behoort - kennelijk f 3.950.000 voor het onroerend goed′.
2. Het Hof heeft vastgesteld (pagina 5) ′dat op 17 september 1974 op verzoek van A een taxatierapport met betrekking tot het onroerend goed werd uitgebracht door M BV te L, welke taxatie een opstalwaarde aangaf voor het onroerend goed van f 3.182.000 en een rendementswaarde van f 2.782.000′. Het door het Hof genoemde taxatierapport is niet in geding gebracht. Niet is komen vast te staan per welke datum en voor welk doel de taxatie is verricht. Onbegrijpelijk is waarom het Hof niet de voor de toepassing van art. 4 Bel. Rechtsv. relevante rendementswaarde van het onroerend goed, maar de opstalwaarde (herbouwwaarde voor de opstalverzekering?) tot uitgangspunt heeft genomen. Uitgaande van de door het Hof aangenomen waardestijging van het onroerend goed in de periode van september 1974 tot december 1976 met omstreeks 24%, alsmede van de door het Hof niet gemotiveerde veronderstelling dat de taxatie heeft plaatsgevonden naar de toestand van het onroerend goed op enig tijdstip in september 1974, zou de rendementswaarde en daarmee de voor de toepassing van art. 4 Bel. Rechtsv. relevante waarde in het economisch verkeer in december 1976 omstreeks f 3.450.000 bedragen hebben.
3. Het Hof is zonder enige motivering geheel voorbij gegaan aan het enige wel in geding gebrachte taxatierapport van het onroerend goed, op verzoek van de President van de Arrondissementsrechtbank te P op 11 november 1976 opgemaakt door drie beëdigde deskundigen. Volgens dit rapport bedroeg de onderhandse verkoopwaarde van het onroerend goed f 2.400.000 en de met de hiervoor sub 2 genoemde rendementswaarde corresponderende beleggingswaarde f 2.600.000.
4. Uit het door het Hof genoemde vonnis in kort geding kan slechts worden afgeleid dat de eisers in conventie de waarde van de aandelen C, overeenkomstig het taxatierapport van 30 juni 1976 gesteld op f 250.000, hebben afgetrokken van het totale bedrag van het bod van de H ad f 4.200.000 en het verschil ten bedrage van f 3.950.000 hebben toegerekend aan het onroerend goed, welke benadering door de President in kort geding is gevolgd. Omtrent de werkelijk door de H aan het onroerend goed toegekende waarde geeft dit vonnis geen uitsluitsel, zulks te minder nu daaraan geen uitvoering is gegeven.
5. Belanghebbende heeft doen stellen, dat de H zich bij het uitbrengen van voormeld bod niet heeft laten leiden door de waarde van het onroerend goed, maar door haar doelstelling de werkgelegenheid bij C veilig te stellen. De inspecteur heeft aangevoerd, dat een bod hoger dan de waarde onwaarschijnlijk is nu de koopsom niet aan C ten goede zou komen, doch aan A en uiteindelijk aan belanghebbende (rechtsov. 7).
De stelling van de inspecteur is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, daar immers, ingeval het bod van de H geacht kan worden de prijs voor het behoud van de werkgelegenheid weer te geven, de persoon van de uiteindelijke ontvanger van de prijs in beginsel niet relevant is. Door de stelling van de inspecteur zonder meer aannemelijk te achten is het Hof zonder voldoende motivering aan de stelling van belanghebbende voorbijgegaan.
6. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat de drie door het Hof aangevoerde gronden noch afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang het oordeel van het Hof, dat aannemelijk is dat de waarde in het economisch verkeer van het onroerend goed op 27 december 1976 tenminste f 3.950.000 bedroeg, kunnen dragen. Daarenboven heeft het Hof zijn oordeel door geheel voorbij te gaan aan het in geding gebrachte taxatierapport van 11 november 1976 met betrekking tot het onroerend goed onvoldoende gemotiveerd.
II. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 4 Bel. Rechtsv., doordat het Hof heeft geoordeeld, dat, ′gelet op de voormelde waarden van de bezittingen van A ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van haar aandelen van f 101.334, f 800.000 en f 3.950.000 die bezittingen hoofdzakelijk, te weten voor meer dan 70 procent, bestaan uit onroerend goed, ook indien voor de waarde van de deelneming C wordt uitgegaan van de door belanghebbende dienaangaande gestelde waarde van f 474.050′ (rechtsov. 8).
Toelichting.
1. Naar aanleiding van het taxatierapport van 11 november 1976 betreffende het onroerend goed is in november 1976 een aanvullende taxatie van de aandelen C verricht. Belanghebbende heeft in deze procedure, overeenkomstig de uitkomsten van beide nauw samenhangende - in geding gebrachte - taxatierapporten, als uitgangspunt genomen de getaxeerde waarde van de aandelen C ten bedrage van f 474.050 en de getaxeerde waarde van het onroerend goed ten bedrage van f 2.600.000. Door enerzijds voorbij te gaan aan de door belanghebbende aan het taxatierapport betreffende het onroerend goed ontleende waarde en anderzijds wel de door belanghebbende aan het aanvullende taxatierapport betreffende de aandelen C ontleende waarde aan zijn berekening ten grondslag te leggen, miskent het Hof de samenhang tussen beide taxatierapporten.
Door deze miskenning blijft het oordeel van het Hof, dat bezittingen van A ten tijde van de verkrijging voor meer dan 70 percent bestaan uit het onroerend goed, zonder ontbrekende nadere motivering onbegrijpelijk.
2. Blijkens de in geding gebrachte balans van A bedroeg de waarde van de aandelen C ten tijde van de verkrijging f 800.000, met welke waarde - zoals onweersproken namens belanghebbende bij pleidooi is gesteld - de inspecteurs der vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting akkoord zijn gegaan. Indien het Hof bij zijn berekening was uitgegaan van deze waarde, zou het percentage, onder handhaving van de overige door het Hof gehanteerde waarden, minder dan 70% hebben bedragen. Nu belanghebbende de waarde van de aandelen C slechts in samenhang met de aan het onroerend goed toegekende waarde van f 2.600.000 heeft gesteld op f 474.050, is het zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het Hof bij zijn berekening van het relatieve aandeel van het onroerend goed in de bezittingen van A geen rekening heeft gehouden met de genoemde balanswaarde van de aandelen C.
3. Indien het Hof voor de totale waarde van het onroerend goed en de aandelen C maatgevend acht het door de H uitgebrachte bod ten bedrage van f 4.200.000, moet op basis van de in geding gebrachte onderling samenhangende taxatierapporten de volgende verdeling aannemelijk geacht worden:
a. onroerend goed 2.600.000 / 3.074.050 x 4.200.000 = 3.552.317.
b. aandelen C 474.050 / 3.074.050 x 4.200.000 = 647.683.
Ook uitgaande van deze waarden zou, onder handhaving van de overige door het Hof gehanteerde waarden, het relatieve aandeel van het onroerend goed in de bezittingen van A minder dan 70% bedragen.
III. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 4 Bel. Rechtsv., doordat het Hof aannemelijk acht, ′dat ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van de aandelen A de bemoeienis van A, naast de verhuur van het onroerend goed, met haar overige bezittingen van zodanige ondergeschikte betekenis was, dat van die vennootschap gesteld moet worden dat zij, beoordeeld naar de feitelijke situatie en in zoverre in overeenstemming met haar statutaire doelomschrijving, beoogt het exploiteren van onroerend goed′ (rechtsov. 9).
Toelichting.
1. Het Hof grondt voormeld oordeel op de omstandigheid dat de aandelen C ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van de aandelen A in fiduciaire eigendom waren overgedragen aan K en mede in verband daarmee een bestuursregeling voor C was getroffen. Uit deze omstandigheid leidt het Hof ter ondersteuning van zijn voormeld oordeel af, dat de invloed van belanghebbende op de gang van zaken in C aan belanghebbende toekomt in zijn hoedanigheid als directeur van f welke vennootschap geen dochter van A maar van B is, hetgeen het Hof brengt tot de conclusie dat de bemoeiingen van belanghebbende namens B en niet namens A werden verricht (rechtsov. 10).
2. Blijkens hetgeen namens belanghebbende in het beroepschrift (pagina 4) en in de pleitnota van mr. R (pagina 3) is gesteld, heeft belanghebbende zich namens A en f intensief met het beheer van C bemoeid. Beide functies waren in de persoon van belanghebbende onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zonder meer valt niet in te zien waarom aan deze verwevenheid van functie-uitoefening een einde zou zijn gekomen bij de fiduciaire eigendomsoverdracht van de aandelen C. Voormelde redengeving van het Hof moet dan ook onvoldoende geacht worden.
3. Het Hof doet zijn oordeel tevens steunen op de overweging dat door belanghebbende geen activiteiten met betrekking tot de andere dan onroerend goed - bezittingen van A zijn gesteld of anderszins aannemelijk zijn geworden (rechtsov. 11).
In het licht van hetgeen hiervoor sub 2 werd opgemerkt omtrent de bemoeienis van belanghebbende namens A en f met het beheer van de dochter van A, moet deze overweging van het Hof onbegrijpelijk geacht worden.
IV. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 4 Bel. Rechtsv., doordat het Hof heeft geoordeeld, ′dat, gelet op het vorenoverwogene derhalve is voldaan aan beide vorenomschreven te dezen in geschil zijnde vereisten op grond waarvan de aandelen in A ten tijde van de verkrijging door belanghebbende van die aandelen naar het bepaalde in voormeld art. 4, lid 1, aanhef en letter a, moet worden aangemerkt als binnen het Rijk gelegen onroerende goederen′ (rechtsov. 12).
Toelichting.
Het Hof is in zijn aan voormeld oordeel ten grondslag liggende overwegingen slechts ingegaan op het eerste onderdeel van belanghebbendes primaire grief, alsmede op belanghebbendes subsidiaire grief. Aan het tweede en derde onderdeel van belanghebbendes primaire grief (pagina 2 van het aanvullend beroepschrift) is het Hof ten onrechte voorbijgegaan. De uitspraak van het Hof is op dit punt onvoldoende met redenen omkleed.
V. Schending van het recht, in het bijzonder van art. 17 WARB in verbinding met art. 15 Bel. Rechtsv. en met art. 3 Uitv.besl. Bel. Rechtsv., doordat het Hof heeft geoordeeld, ′dat te dezen vaststaat, dat door belanghebbende met betrekking tot de onderwerpelijke verkrijging geen aangifte is gedaan en reeds op deze grond de onderhavige vrijstellingsbepaling toepassing mist′ (rechtsov. 17).
Toelichting.
Het bepaalde in art. 3 Uitv.besl. Bel. Rechtsv. is slechts van toepassing indien de verkrijger van onroerende goederen of zakelijke rechten daarop aangifte overdrachtbelasting heeft gedaan of redelijkerwijs gronden aanwezig moest achten om een zodanige aangifte te doen. Voormelde wetsbepaling kan geen toepassing vinden ingeval de verkrijger van onroerende goederen of zakelijke rechten daarop er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat geen verkrijging in de zin van art. 2 Bel. Rechtsv. aanwezig was en dienovereenkomstig een aangifte overdrachtsbelasting achterwege heeft gelaten. Ook op dit punt is de uitspraak van het Hof onvoldoende met redenen omkleed.
3.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 5 juni 1985 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift en van de opgelegde naheffingsaanslag.