Home

Hoge Raad, 02-07-1986, AW7941, 23 353

Hoge Raad, 02-07-1986, AW7941, 23 353

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 juli 1986
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1986:AW7941
Zaaknummer
23 353
Relevante informatie
4 VPB, 25 VPB, 11 AWR, 16 AWR, 1:3 Awb

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 oktober 1984 betreffende de aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1973. 

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1973 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 260.290, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. 

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft omtrent de vaststaande feiten, het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

'2.1. Aan belanghebbende is een aanslag vennootschapsbelasting 1973 opgelegd. Op het tot de gedingstukken behorende aanslagbiljet is als dagtekening vermeld 11 januari 1977. In zijn brief aan het Hof van 20 januari 1984 vermeldt de inspecteur dat voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 1973 geen uitstel is verleend. Uit de bij deze brief overgelegde kopie van het kohier van aanslagen blijkt dat de onderhavige aanslag op 28 december 1976 op kohier is gebracht, op 29 december 1976 aan het postkantoor ter verzending is aangeboden en dat het aanslagbiljet oorspronkelijk was gedagtekend 31 december 1976.

In zijn brieven aan het Hof van 25 mei 1983 en 20 januari 1984 vermeldt de inspecteur dat het aanslagbiljet onbestelbaar retour kwam, aangezien het adres van belanghebbende was gewijzigd - zonder dat dit ter inspectie bekend was - en dat de ontvanger het zelfde biljet, voorzien van een nadere dagtekening van 11 januari 1977 naar het nieuwe adres heeft gezonden.

Voor de overige feiten verwijst het Hof naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.

2.2. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende een uitdeling van winst heeft gedaan aan haar moedermaatschappij door om niet-zakelijke redenen een onvoldoende beloning te bedingen voor het ontwikkelen (geheel of gedeeltelijk) van een vinding en voor het aanvragen van octrooien op die vinding, welke octrooien op naam van de moedermaatschappij zijn gesteld en, zo ja, of de hoogte van de uitdeling kan worden gesteld op f 250.000.

2.3. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.'

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

'In art. 5 AWR (de Wet) is bepaald dat als dagtekening van vaststelling van een belastingaanslag geldt de dagtekening van het aanslagbiljet waaruit van die aanslag blijkt. Niet ter zake doet de datum waarop de aanslag ten kohiere is gebracht, aangezien deze voor belanghebbende niet kenbaar is.

Op grond van de stukken is komen vast te staan dat de in het geding zijnde aanslag de dagtekening van 11 januari 1977 draagt. Nu tevens is komen vast te staan dat voor het indienen van de aangifte vennootschapsbelasting 1973 geen uitstel is verleend, is de aanslag niet binnen de in art. 11, lid 3, van de Wet gestelde termijn van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, vastgesteld. De aanslag dient derhalve vernietigd te worden.'

Op die gronden heeft het Hof de bestreden uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. 

3. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft van 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Hij heeft het volgende middel van cassatie voorgesteld, toegelicht gelijk daarachter vermeld:

'Schending van het Nederlandse recht, met name van de artt. 5 en 11, lid 3, AWR, doordat het Hof onder de vastgestelde omstandigheden ten onrechte heeft beslist dat de onderhavige aanslag niet is vastgesteld binnen de wettelijke termijn van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.

Ter toelichting moge het volgende dienen.

Aan belanghebbende is een aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 1973 opgelegd. Deze aanslag is op 28 december 1976 op kohier gebracht. Op 29 december 1976 is het aanslagbiljet, gedagtekend 31 december 1976, aan het postkantoor aangeboden ter verzending aan het toen aan de inspecteur bekende adres van belanghebbende. Dit aanslagbiljet is vervolgens onbestelbaar retour gekomen. Na opsporing van het nieuwe adres van belanghebbende heeft de ontvanger het aanslagbiljet op 11 januari 1977 aan dat nieuwe adres gezonden met de volgende vermelding op het aanslagbiljet: ' 'nadere dagtekening 11 januari 1977'.

Gelet op art. 5 AWR heeft het Hof als dagtekening van de vaststelling van de aanslag 11 januari 1977 aangehouden en vervolgens geconstateerd dat deze vaststelling heeft plaatsgevonden na het verstrijken van de in art. 11, lid 3, AWR voorgeschreven termijn van drie jaren.

Naar mijn oordeel gaat deze beslissing onder de vastgestelde omstandigheden uit van een onjuiste opvatting van het bepaalde in art. 5 jo. art. 11, lid 3, AWR.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 5 AWR blijkt dat de wetgever, door als dagtekening van vaststelling van een belastingaanslag bepalend te achten de dagtekening van het aanslagbiljet, twijfel heeft willen uitsluiten onder meer omtrent het tijdstip waarop een aanslag is tot stand gekomen in verband met de bevoegdheid van de inspecteur tot het opleggen van die aanslag binnen de in art. 11, lid 3, AWR gestelde termijn. Vergelijk HR 11 januari 1978, rolnr. 18.596. (Uit dat arrest blijkt overigens dat de ontvanger in het onderhavige geval het aanslagbiljet, voorzien van de oorspronkelijke dagtekening, aan belanghebbendes nieuwe adres had mogen verzenden.)

In casu heeft de ontvanger op het aanslagbiljet de aantekening geplaatst ' 'nadere dagtekening 11 januari 1977', zulks met het oogmerk aan belanghebbende een langere bezwaartermijn te verschaffen dan haar met de oorspronkelijke dagtekening zou resteren.

Nu evenwel vaststaat dat de oorspronkelijke aanslag tijdig is vastgesteld en verzonden naar het aan de inspecteur bekende adres, is naar mijn oordeel voldaan aan het bepaalde in art. 5 AWR, zo al niet naar de letter (het oorspronkelijke aanslagbiljet bevatte immers een tijdige dagtekening), dan toch zeker naar de strekking van die bepaling. Die strekking bedoelt het de belastingplichtige mogelijk te maken na te gaan of de termijn van art. 11, lid 3, AWR in acht is genomen (zie ook HR 6 juli 1983, rolnr. 21.052, BNB 1984/30).

Nu belanghebbende kennelijk heeft verzuimd haar nieuwe adres ter kennis van de inspecteur te brengen - onweersproken staat vast dat de inspecteur ten tijde van het vaststellen en verzenden van de aanslag dat nieuwe adres niet kende heeft zij zich zelf deze directe controlemogelijkheid ontnomen.

Nu bovendien het nadien aan het juiste adres toegezonden aanslagbiljet de aanduiding 'nadere dagtekening'bevatte, moet het de belanghebbende duidelijk zijn geweest dat er ook een aanslagbiljet moet hebben bestaan met een 'oorspronkelijke'dagtekening van eerdere datum.

De inspecteur heeft te dien aanzien alle benodigde gegevens overgelegd aan de hand waarvan belanghebbende heeft kunnen nagaan of de wettelijke termijn voor het vaststellen van de aanslag in acht was genomen.

Hoezeer ook juist moge zijn dat de voorliggende problematiek voorkomen had kunnen worden wanneer de ontvanger de oorspronkelijke dagtekening ongewijzigd had gelaten, de enkele omstandigheid, dat de ontvanger het aanslagbiljet heeft voorzien van een 'nadere dagtekening'behoort naar mijn oordeel niet mede te brengen dat daardoor een in oorsprong tijdig opgelegde aanslag wegens termijnoverschrijding wordt vernietigd.

Het vorenstaande heeft in ieder geval te gelden indien de niet tijdige 'nadere dagtekening'een gevolg is geweest van het feit dat de inspecteur - naar vaststaat: buiten zijn schuld - niet op de hoogte was van een nieuw adres van de belastingplichtige en als gevolg daarvan het voor de tijdige dagtekening verzonden aanslagbiljet onbestelbaar is teruggekomen.

De rechtsbescherming die art. 5 AWR beoogt te bieden mag er toch niet toe leiden dat een aanslag die is opgelegd met inachtneming van alle formele vereisten, vernietigd wordt als gevolg van een niet aan de inspecteur toe te rekenen omissie - het toezenden aan en naar achteraf is gebleken onjuist adres - waarna de ontvanger, om de belanghebbende desondanks te beschermen tegen een korte bezwaartermijn, op het aanslagbiljet bij de toezending aan het nader gebleken juiste adres een 'nadere dagtekening'plaatst.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-generaal Mr. Van Soest heeft op 31 juli 1985 geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden uitspraak en tot verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.

4. Ambtshalve bevonden grond voor cassatie

5. Slotsom

6. Beslissing