Hoge Raad, 17-09-1986, BH6850, 23 781
Hoge Raad, 17-09-1986, BH6850, 23 781
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 september 1986
- Datum publicatie
- 5 april 2013
- Zaaknummer
- 23 781
Uitspraak
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 1985 betreffende de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1979.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is voor het jaar 1979 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd, welke na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 271.464, waarvan een gedeelte, groot f 150.000, belast naar het bijzondere tarief als bedoeld in artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, terwijl voor een inkomensbedrag van f 102.340 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting werd toegepast.
2. Geding voor het Hof
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
Belanghebbende, geboren in 1924, is werktuigbouwkundig ingenieur en was sinds 1 september 1977 werkzaam bij A BV In 1978 heeft belanghebbende overleg gevoerd met leden van de Raad van Commissarissen van B BV omtrent de vervulling van de vacature van directeur bij B BV. Tijdens de onderhandelingen is overeenstemming bereikt ten aanzien van de hoofdlijnen van een te sluiten arbeidsovereenkomst.
Alvorens tot benoeming van belanghebbende werd overgegaan, is advies gevraagd aan de Ondernemingsraad van B BV, welk advies er mede toe heeft geleid dat de Raad van Commissarissen heeft besloten niet tot benoeming over te gaan. Belanghebbende had inmiddels zijn dienstbetrekking bij A BV opgezegd. Na kennisneming van het besluit van de Raad van Commissarissen stelde hij zich op het standpunt dat B BV dan wel haar Raad van Commissarissen zich onrechtmatig had gedragen door hem niet te benoemen en dat de dientengevolge door hem geleden schade vergoed behoorde te worden. Op 29 maart 1979 hebben belanghebbende en B BV een in de brief neergelegde overeenkomst van dading gesloten welke - voor zover hier van belang - als volgt luidt:
‘Gelijk bekend stelt u zich tegenover de Raad op het standpunt, dat B dan wel haar Raad van Commissarissen zich jegens u onzorgvuldig hebben gedragen door u niet te benoemen tot Direkteur, en dat u dientengevolge schade hebt geleden, die u van de zijde van B vergoed dient te worden.
Ik heb u laten weten, dat de Raad uw standpunt niet deelt. Anderzijds gevoelt de Raad er evenmin als u voor, om het geschil door middel van een rechterlijke procedure te laten beslissen. Uiteindelijk werden wij het erover eens, dat het in het belang van u, de Raad en B is, om het geschil, dat hierboven in het kort werd weergegeven, als volgt definitief te beëindigen.
Uiterlijk 31 mei 1979 keert B u een bedrag uit van f 100.000 (een honderd duizend gulden). B neemt daarnaast de verplichting op zich om de fiscale heffing met betrekking tot de uitkering van genoemd bedrag aan u te vergoeden, evenwel met een maximum van f 50.000 (vijftig duizend gulden).
De financiële verplichting, die voor B uit deze dading voortvloeit bedraagt derhalve nimmer meer dan f 150.000 in totaal.
De vergoeding voor de fiscale heffing zal u worden uitgekeerd binnen een maand, nadat een te goeder naam en faam bekend staand belastingadviseur schriftelijk opgave van uw verplichting zal hebben gedaan aan B BV’.
In de loop van 1979 heeft belanghebbende voornoemd bedrag van f 100.000 ontvangen; het bedrag van f 50.000 in verband met belastingheffing met betrekking tot het bedrag van f 100.000 is nog niet voldaan.
Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen het volgende vermeld:
Tussen partijen is in geschil of het ontvangen bedrag van f 100.000 tot het inkomen over 1979 dient te worden gerekend. Het is thans niet meer in geschil dat het nog niet betaalde bedrag van f 50.000 niet tot het inkomen over 1979 behoort.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding. Ter zitting is nog het volgende toegevoegd:
door de gemachtigde:
Tussen belanghebbende en B BV is geen arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Tijdens de onderhandelingen is slechts inzicht ontstaan omtrent de wederzijds gestelde eisen. De voorzitter van de Raad van Commissarissen heeft aan belanghebbende medegedeeld dat hij aan de Raad van Commissarissen zou voorstellen belanghebbende te benoemen. Het motief van B BV om de dading aan te gaan was uitsluitend gelegen in het vermijden van een gerechtelijke procedure met de eventueel daaraan verbonden negatieve effecten voor B BV. De schadevergoeding is derhalve geen inkomen uit dienstbetrekking. Aangezien er geen causaal verband is tussen de schadevergoeding en een bestaande bron van inkomen, is de schadevergoeding evenmin verkregen ter zake van het staken of het nalaten van werkzaamheden.
door de inspecteur:
Nu tussen partijen overeenstemming was bereikt ten aanzien van onder andere het salaris van belanghebbende en aangezien de Raad van Commissarissen zelf de bevoegdheid heeft om tot benoeming over te gaan, was er een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. Ook de omstandigheid dat belanghebbende al ontslag had genomen bij zijn vorige werkgever wijst in die richting. Indien zulks niet het geval is, is in elk geval het tweede lid van art. 31 IB '64 (hierna: de Wet) van toepassing, aangezien belanghebbende zich bij de dadingsovereenkomst verbond alle acties te staken die tot een gerechtelijke procedure zouden kunnen leiden en bovendien geen werkzaamheden voor B BV ging verrichten.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
Het staat vast dat belanghebbende en B BV tijdens het tussen hen gevoerde overleg overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de hoofdlijnen van een te sluiten arbeidsovereenkomst en dat de Raad van Commissarissen uiteindelijk niet daadwerkelijk tot benoeming van belanghebbende is overgegaan. Het is echter niet aannemelijk geworden dat de onderhandelingen hebben geresulteerd in een tot stand gekomen arbeidsovereenkomst ook ondanks het niet doorgaan van de benoeming. De omstandigheid dat de Raad van Commissarissen advies heeft gevraagd aan de Ondernemingsraad wijst in die richting. Ook uit de tekst van de notulen van vergaderingen van de Ondernemingsraad - waarvan belanghebbende een afschrift heeft overgelegd, dat op zichzelf niet door de inspecteur is weersproken - blijkt niet dat de beoogde overeenkomst tot stand is gekomen reeds voor de ‘officiële bekrachtiging van de benoeming’ in de vergadering van de Raad van Commissarissen die nog moest plaatsvinden.
Uit het vorenoverwogene volgt dat er nog geen arbeidsovereenkomst was tot stand gekomen.
Het staat echter wel vast dat belanghebbende en een of meer leden van de Raad van Commissarissen in een zodanig ver gevorderd stadium van onderhandelen waren geraakt dat belanghebbende - die inmiddels ontslag had genomen bij zijn vorige werkgever - het achterwege laten van de benoeming als onrechtmatig kon beschouwen en vergoeding van door hem geleden schade kon verlangen.
Nu partijen aan een hierover dreigend geschil een einde hebben gemaakt door het aangaan van de hiervoor onder de feiten vermelde overeenkomst van dading, waarbij B BV zich verbond de genoemde bedragen te voldoen aan belanghebbende en het geschil omtrent schadevergoeding in verband met het door belanghebbende gestelde onrechtmatige gedrag van B BV of haar Raad van Commissarissen definitief werd beëindigd, vloeit de betaling van de schadevergoeding door B BV voort uit het afbreken van onderhandelingen die zo ver waren gevorderd dat de partijen bij de onderhandelingen er van uitgingen dat een arbeidsovereenkomst tot stand zou komen.
De ontvangen schadevergoeding behoort derhalve te worden gerekend tot hetgeen wordt genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden in de zin van het tweede lid van art. 31 van de Wet.
Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 221.464, waarvan een gedeelte, groot f 100.000 belast naar voormeld bijzonder tarief, en met behoud van de overige elementen.
3. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel van cassatie aangevoerd, toegelicht zoals daarachter vermeld:
Verzuim van de op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen en/of schending van het Nederlandse recht, in het bijzonder van de artt. 4, lid 1 letter b en 31, lid 2, IB '64 en van art. 17 WARB, doordat het Hof heeft beslist dat een bedrag van f 100.000 welk bedrag belanghebbende in het kader van een overeenkomst van dading met B BV heeft ontvangen, op grond van art. 31, lid 2, IB '64 tot het belastbaar inkomen gerekend dient te worden, zulks ten onrechte en op gronden welke deze beslissing niet kunnen dragen:
a. aangezien het Hof heeft overwogen, dat de ontvangen schadevergoeding dient te worden gerekend tot hetgeen wordt genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden in de zin van het tweede lid van art. 31 IB '64, ofschoon het Hof feitelijk heeft vastgesteld, dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen tussen belanghebbende en B BV, daarmee impliciet overwegend dat genoemd artikel een uitbreiding geeft aan de in art. 4, lid 1, IB '64 genoemde bronnen van inkomen, zijnde een schending van laatstgenoemd artikel.
b. aangezien het Hof overweegt, dat de ontvangen schadevergoeding is genoten ter zake van het nalaten van werkzaamheden, zonder dat uit de motivering van het Hof kan worden afgeleid op welke werkzaamheden het Hof in dit verband doelt, zijnde de uitspraak in dit opzicht ondeugdelijk gemotiveerd.
Toelichting.
ad a. In zijn overwegingen gaat het Hof voorbij aan de tekst van art. 4, lid 1, IB '64, welk artikel een limitatieve opsomming van de bestanddelen van het onzuiver inkomen geeft. Uit de systematiek van de Wet IB '64 volgt dat een door de belastingplichtige genoten bate slechts belastbaar is, indien zij is toe te rekenen aan een der in bovengenoemd artikel genoemde bronnen van inkomen.
In casu is in geschil of de door belanghebbende ontvangen bate is aan te merken als zuivere inkomste uit arbeid, in de zin van letter b van genoemd artikel en wel met name als loon uit dienstbetrekking in de zin van het eerste lid letter a en het tweede lid van art. 22 van dezelfde wet. Voor de toepassing van laatstgenoemd artikel vormt het bestaan van een dienstbetrekking in civielrechtelijke zin een conditio sine qua non.
Uit de MvT op art. 31, lid 2, IB '64 en de talrijke fiscale literatuur over dit onderwerp komt duidelijk naar voren dat in dit artikel geen uitbreiding aan de in art. 4 van de Wet genoemde inkomensbronnen wordt gegeven, doch dat slechts wordt beoogd enerzijds een toegang te verschaffen tot art. 57 van dezelfde wet, en anderzijds geschillen omtrent de schatting van de hypothetische inkomsten uit gestaakte casu quo nagelaten werkzaamheden of diensten, bij voorbaat uit te sluiten.
Ook uit de jurisprudentie blijkt dat voor zelfstandige toepassing van art. 31, lid 2, van de Wet geen plaats is, in die zin dat voor de toepassing van dit artikel steeds een oorzakelijk verband vereist is tussen de ontvangen vergoeding en een bestaande, al dan niet teloor gegane, bron van inkomen.
Aangezien in casu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat er nimmer een dienstbetrekking heeft bestaan tussen belanghebbende en B BV, is het ondenkbaar een oorzakelijk verband te veronderstellen tussen de bij wijze van dading overeengekomen vergoeding en de bedoelde dienstbetrekking.
ad b. In de bovenstaande toelichting op het middel van cassatie is er van uitgegaan dat, waar het Hof in zijn finale overweging spreekt van het ‘nalaten van werkzaamheden’, het Hof doelt op de nagelaten werkzaamheden in het kader van een veronderstelde dienstbetrekking tussen belanghebbende en B BV. Aangezien 's Hofs motivering in deze niet duidelijk is, kan het niet worden uitgesloten dat het Hof in de genoemde overweging (mede) doelt op het nalaten van werkzaamheden leidende tot een rechterlijke procedure, zoals ook verwoord in de nog meer subsidiaire stelling van het vertoogschrift van de inspecteur. Indien de laatstgenoemde gedachtengang (mede) ten grondslag ligt aan de finale overweging van het Hof, is de uitspraak in dit opzicht ondeugdelijk gemotiveerd. Ware 's Hofs overweging op dit punt wel deugdelijk gemotiveerd, dan zou hetgeen hiervoor ad a. is aangevoerd evenzeer gelden. Immers, het aangaan en voeren van een gerechtelijke procedure ten einde een schadevergoeding uit hoofde van een onrechtmatige daad te verkrijgen, vormt niet een werkzaamheid in de zin van art. 22 lid 1, letter b, IB '64. Een vergoeding welke wordt ontvangen om een dergelijke niet-belaste prestatie na te laten is mutatis mutandis ook onbelast, aangezien art. 31, lid 2, IB '64 geen uitbreiding aan het inkomensbegrip geeft.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 14 april 1986 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 121.464, geheel belast op de voet van de tabel, en met behoud van de overige elementen.