Home

Hoge Raad, 01-11-1989, ZC4132, 25512

Hoge Raad, 01-11-1989, ZC4132, 25512

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 november 1989
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1989:ZC4132
Zaaknummer
25512
Relevante informatie
4.12 IB, 8 VPB, 10 VPB, 2 DivBel

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 31 augustus 1987 betreffende de hem voor het jaar 1984 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1984 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 138.937, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt:

1. Belanghebbende was in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van de in april 1984 failliet verklaarde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BV (hierna: de BV).

2. Tussen de BV en belanghebbende bestond sedert jaren een rekening-courantverhouding. Per ultimo 1983 had de BV een vordering op belanghebbende van f 27.130 welk bedrag tot op heden door de BV niet is opgeëist en door belanghebbende geheel nog gedeeltelijk is afgelost.

De curator in het faillissement van de BV heeft geen pogingen ondernomen de vordering te innen.

3. Belanghebbendes vermogen per 1 januari 1985 beliep ruim f 266.000 en bestond per die datum onder meer uit onroerende goederen (ter waarde van f 395.000), een pakket aandelen (f 95.000), vormende een aanmerkelijk belang, vordering (f 108.000), banktegoeden (f 25.000), hypotheekschuld (f 300.000) en een onderhandse lening opgenomen geld ad f 80.000.

4. Bij het vaststellen van de omstreden aanslag heeft de inspecteur het door belanghebbende aangegeven inkomen ad f 108.037 onder meer met het genoemde bedrag van f 27.130 tot f 138.937 verhoogd.

Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:

Het tussen partijen bestaande geschil betreft de vragen of het meerbedoelde bedrag van f 27.130 tot belanghebbendes inkomen behoort en zo ja of dit bedrag in het jaar 1984 is genoten, welke vragen belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.

Het Hof heeft met betrekking tot de standpunten van partijen vermeld:

De door partijen voor hun standpunten aangevoerde gronden zijn vermeld in de stukken waaraan zij ter zitting, afgezien van hetgeen onder de vaststaande feiten is opgenomen en in de pleitnota is vermeld, nog het volgende - zakelijk weergegeven - hebben toegevoegd:

Namens belanghebbende:

Hij heeft in de turbulente periode voorafgaande aan en ten tijde van de faillietverklaring van de BV geen aandacht geschonken aan de rekening-courantverhouding.

De omvang van zijn schuld in rekening-courant is in 1983 ongewijzigd gebleven. In het jaar 1982 is de stand van de schuld alleen gewijzigd doordat de accountant over dat jaar rente heeft bijgeboekt.

Als het bedrag van de schuld per ultimo 1983 tot het inkomen behoort, dan ligt het genietingsjaar ruim voor 1984.

Het faillissement van de BV is nog niet beëindigd.

Door de inspecteur:

Belanghebbendes schuld aan de BV beliep in 1978 nog ruim f 500.000. Nadat de schuld grotendeels was afgelost loopt deze in 1982 weer iets op.

Over de jaren 1983 en 1984 is geen rente over de schuld vergoed.

Het jaar 1984 is bij gebrek aan nadere gegevens aangemerkt als het jaar waarin belanghebbende de bate heeft genoten.

Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:

1. Anders dan belanghebbende meent staat de omstandigheid dat de BV geen winstreserves meer had er op zich zelf niet aan in de weg dat belanghebbende inkomsten uit zijn aandelen in die BV genoot. Genoemde omstandigheid verhindert immers niet dat de BV haar aandeelhouder ten koste van haar vermogen een voordeel toe laat komen. Hieraan doet niet af dat de crediteuren in het faillissement van de BV hierdoor werden benadeeld.

2. Nu belanghebbende met betrekking tot zijn schuld aan de BV voor het laatst over 1982 rente heeft vergoed en gesteld noch gebleken is dat hij alsnog tot aflossing zal overgaan of dat redelijkerwijs te verwachten is dat de BV haar vordering alsnog zal opeisen, moet er voor de heffing van de belasting van worden uitgegaan dat belanghebbende de schuld niet zal terugbetalen en dat een bedrag ter grootte van die schuld van het vermogen van de BV in dat van belanghebbende is gevloeid.

3. Aangezien belanghebbende zowel enig aandeelhouder als directeur van de BV was, is het aannemelijk dat beide betrokkenen zich van de onder 2 bedoelde vermogensoverheveling bewust zijn geweest. Belanghebbende maakt het tegendeel met zijn verklaring dat hij aan de rekening-courantverhouding geen aandacht heeft geschonken, niet waar.

Het feit dat de BV sedert april 1984 in staat van faillissement verkeerde doet aan het vorenstaande niet af aangezien dit de BV geenszins belette de vordering, al dan niet met tussenkomst van de curator, op te eisen.

4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de inspecteur het bedrag van f 270.130 terecht aangemerkt als een tot belanghebbendes inkomsten uit vermogen behorende bate.

5. In dezen bestaat geen aanleiding een van de jaren voor 1983 aan te merken als het jaar waarin de onder 4 bedoelde bate werd genoten nu over de schuld tot en met het jaar 1982 rente werd bijgeboekt.

De omstandigheid dat voor het eerst over het jaar 1983 werd nagelaten rente te berekenen dwingt niet tot de slotsom dat de bate reeds in dat jaar genoten werd.

Het hof is dan ook van oordeel dat de inspecteur het jaar 1984 terecht heeft aangemerkt als het jaar waarin belanghebbende de bate genoot nu over dat jaar wederom geen rente werd berekend, de rekening-courantschuld per 1 januari 1985 niet meer in het vermogen van belanghebbende is opgenomen en deze schuld ondanks het feit dat de BV in april van het jaar 1984 failliet is verklaard, niet is opgeëist en/of afgelost.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld onder aanvoering van de navolgende klacht:

Schending althans verkeerde toepassing van het Nederlandse recht in het bijzonder artikel 24, artikel 25, lid 1, letter e, en artikel 29, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, doordat het Gerechtshof het navolgende heeft overwogen en beslist:

De omstandigheid dat de BV geen winstreserves meer had staat er op zich zelf niet aan in de weg dat belanghebbende inkomsten uit zijn aandelen in die BV genoot. Genoemde omstandigheid verhindert immers niet dat de BV haar aandeelhouders ten koste van haar vermogen bewust een voordeel laat toekomen. Hieraan doet niet af dat de crediteuren in het faillissement van de BV hierdoor werden benadeeld.

Ter toelichting moge het volgende dienen.

De voren weergegeven overweging van het Gerechtshof is in strijd met de door de wetgever geformuleerde basisconceptie van de opbrengst van aandelen, te weten:

dat voor de totaliteit van de aandeelhouders uiteindelijk als inkomen moet worden beschouwd het totaal van de door de vennootschap vanaf de oprichting tot en met de liquidatie behaalde en aan hen als zodanig toekomende winst.

(Zie hiertoe onder andere de Memorie van Toelichting, 5380, zitting 1958-1959, nr. 3, bladzijde 18-19).

Deze basisconceptie wordt door de jurisprudentie erkend en bevestigd.

De Hoge Raad formuleert in zijn arrest van 18 februari 1959, BNB 1959/124:

dat het kenmerk van een als opbrengst van een aandeel in aanmerking komende uitkering in het algemeen is dat daaraan ten grondslag ligt een vermogensverschuiving van de vennootschap naar de aandeelhouder als gevolg waarvan aan het vermogen van de vennootschap enig geldsbedrag of andere waarde gedekt door de daarin aanwezige winst, ten gunste van de aandeelhouder wordt onttrokken.

In het onderhavige geval is geen sprake van omstandigheden die een afwijking van de algemene regel rechtvaardigen.

De BV is op 1 april 1984 failliet verklaard. Het is onweersproken dat de BV in 1984 niet beschikte over een positief vermogen en/of enigerlei reserve. Evenmin was te verwachten dat de BV in de toekomst nog winsten zou kunnen realiseren waarop zou kunnen worden geanticipeerd.

Ingeval er in het betreffende jaar een vermogensverschuiving van de BV naar de aandeelhouder heeft plaatsgevonden, kan dit derhalve geen als inkomsten uit aandelen te belasten ′winstuitdeling′ zijn.

Voor zover de vermogensverschuiving valt te classificeren als een (gedeeltelijke) terugbetaling van vermogen is deze op grond van de basisconceptie juncto artikel 29, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 niet belast.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

4. Beoordeling van de klacht

5. Beslissing