Home

Hoge Raad, 02-05-1990, ZC4279, 26312

Hoge Raad, 02-05-1990, ZC4279, 26312

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 mei 1990
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:ZC4279
Zaaknummer
26312
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, 3.1 OB, 3.3 OB, 11.1a OB, 11.5 OB, 15.1a BRV

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 23 augustus 1988 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1981 tot en met 31 december 1984 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 36.007, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij het Hof. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaande aangemerkt:

'1. Belanghebbende houdt zich bezig met projectontwikkeling en bemiddeling in de onroerend-goedsector. Zij verwerft op 12 juni 1981 een belang in een perceel bouwterrein met opstal aan de a-straat te Z voor een koopprijs van f 235.340 welk belang in het opschrift van de notariële akte is omschreven als economische eigendomsoverdracht. Op het terrein bevindt zich een schuur die destijds in gebruik was als koetshuis. De schuur heeft een lengte van 12,5 meter en een breedte van 8 meter; zij heeft een verdieping.

2. In 1982 en 1983 laat belanghebbende de schuur verbouwen tot woonhuis annex garage en tot kantoorruimte voor een bedrag van ongeveer f 365.000. Blijkens de overgelegde bouwtekeningen worden onder meer de volgende veranderingen aangebracht:

- er wordt een nieuwe betonfundering gestort;

- aan de noord-gevel worden een cv-ruimte en een doucheruimte gebouwd en daaraan een garage van 6,30 m bij 7,00 m;

- aan de zuid-gevel wordt een aanbouw van 1,90 m bij 4,90 m gebouwd en aan de westgevel een aanbouw van 4,50 m bij 1,10 m;

- op de begane grond worden een keuken met aanrecht, een bijkeuken, een hal met toilet, een werkkamer van 3,50 m bij 4,50 m, en een woonkamer met zithoek aangelegd;

- aan de oost- en westgevel worden de deuren en ramen veranderd;

- onder de garage wordt een kelder gebouwd;

- er worden aan oost- en westzijde drie dakkapellen aangebracht;

- op de verdieping worden drie slaapkamers, een badkamer, een toilet en een kaphoek aangelegd.

Medio februari 1983 wordt het pand in gebruik genomen. Het woongedeelte annex garage, dat 85% van het geheel uitmaakt, wordt vrij van omzetbelasting verhuurd aan de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. Het overige deel van het pand wordt als kantoorruimte door belanghebbende gebruikt voor met omzetbelasting belaste prestaties.

3. Op 8 maart 1983 wordt de economische eigendomsoverdracht ontbonden. Te zelfder tijd geeft de eigenaar het perceel grond in erfpacht uit aan belanghebbende onder gelijktijdige vestiging van een recht van opstal ten gunste van belanghebbende.

4. Belanghebbende heeft aanvankelijk de omzetbelasting op de verbouwingskosten geheel als voorbelasting in aftrek gebracht. Later heeft zij 85% van deze omzetbelasting op aangifte voldaan.

5. De inspecteur is van oordeel dat de verbouwing van de schuur tot woonhuis en kantoorruimte een vervaardiging van een goed in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) heeft ingehouden. In zijn opvatting heeft belanghebbende per saldo te weinig omzetbelasting voldaan, en wel 85% van 18% van f 235.340. Hij heeft deswege aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd ten belope van f 36.007 aan enkelvoudige belasting zonder verhoging.'

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

'Het geschil betreft de vraag of de verbouwing van de schuur tot woonhuis en kantoorruimte een vervaardigen van een goed in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet inhoudt, zoals de inspecteur stelt en belanghebbende ontkent. Tussen partijen is niet in geschil dat als de vraag bevestigend wordt beantwoord, de naheffingsaanslag in stand kan blijven.

Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken. Ter zitting is daaraan toegevoegd namens belanghebbende: het uiterlijk van het gebouw is haast ongewijzigd gebleven. De gemeente en de omwonenden wensten dat de buitenkant niet werd veranderd. Het gebouw heeft dienst gedaan als stal en woonruimte voor een knecht, als kantoor, atelier en opslagruimte. Het is destijds een bijgebouw van een hoofdgebouw geweest; de gebouwen behoren niet meer bij elkaar.

De inspecteur heeft volhard in zijn standpunt.'

Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:

'Onder vervaardigen van een goed in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet is te verstaan het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond. De verbouwing van de schuur tot woonhuis annex garage en tot kantoorruimte houdt naar het oordeel van het Hof een vervaardiging in voornoemde zin in.

De functie van het gebouw is geheel veranderd: voorheen was het gebouw in gebruik als bedrijfsruimte, in de eerste plaats als schuur, na de verbouwing is het gebouw voor 85% woonhuis annex garage en voor 15% kantoorruimte. Bovendien is de verbouwing, zoals omschreven onder 2, ingrijpend te noemen, zulks niet alleen door de hoeveelheid werkzaamheden en de kosten van de verbouwing - deze kosten overtreffen die van de aankoopprijs van de economische eigendomsoverdracht van het terrein en de schuur -, maar ook door de aard van de verbouwing. Door de verbouwing is immers een schuur veranderd in een moderne woning.

In dit verband is het uiterlijk van het gebouw aanzienlijk veranderd, ook al is het silhouet van het gebouw gebleven. Aan het uiterlijk is te zien dat het gebouw geen schuur maar een woonhuis is; uit de foto's en de overgelegde bouwtekening van de nieuwe situatie is niet meer op te maken dat het gebouw destijds de functie van koetshuis of schuur heeft gehad.

Vorenstaande overwegingen leiden tot 's Hof oordeel dat een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond. Daaraan doet geen afbreuk de omstandigheid dat de woning en de kantoorruimte zijn gebouwd met gebruikmaking van de buitenmuren en het dak van de voormalige schuur.

Tussen partijen is niet in geschil dat ingeval is vastgesteld dat belanghebbende een goed heeft vervaardigd, de naheffingsaanslag in stand kan blijven. Het beroep is dus niet gegrond.'

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

'1. Verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming tot vernietiging van de bestreden uitspraak moet leiden omdat het Hof ten onrechte zonder nader onderzoek voorbij is gegaan aan de stelling dat het betreffende gebouw de functie van een koetshuis heeft gehad.

2. Schending van artikel 3, lid 1, aanhef en letter h, omdat het Hof in strijd met het recht heeft beslist dat door de verbouwing een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond, dat wordt onderzocht of naar het spraakgebruik van een vervaardiging sprake is.

Voor een toelichting op deze cassatiemiddelen wordt verwezen naar de onderdelen I en II. In onderdeel III wordt de conclusie gegeven.

Onderdeel I.

Het Hof overweegt in zijn rechtsoverweging dat de functie van het gebouw geheel is veranderd. Het Hof concludeert dat het gebouw is veranderd van een schuur in een moderne woning. Het Hof gaat bij deze rechtsoverweging zonder nader onderzoek voorbij aan de stelling dat het gebouw in het verleden de functie heeft gehad van een koetshuis, waarin zich een woonruimte bevond voor een knecht.

Nu het Hof de bestemmingswijziging van doorslaggevend belang acht had het Hof moeten onderzoeken of de verbouwing al dan niet gedeeltelijk heeft geleid tot een verandering van een koetshuis waarin zich een woonruimte bevond voor een knecht in een moderne woning.

Onderdeel II.

Van een vervaardigen van een goed als bedoeld in artikel 3, lid 1, aanhef en letter h van de Wet op de omzetbelasting 1968 is eerst sprake indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond.

Voor de beantwoording van de vraag of een goed tevoren al dan niet bestond moet aansluiting worden gezocht bij het spraakgebruik.

De waarde van het pand voor de verbouwing enerzijds en de verbouwingskosten anderzijds is niet doorslaggevend.

Een bestemmingswijziging leidt niet noodzakelijk tot het vervaardigen van een goed.

Gaat men te rade bij het spraakgebruik dan kan de onderhavige verbouwing niet leiden tot het vervaardigen van een goed dat tevoren niet bestond, aangezien het gebouw niet heeft opgehouden als zodanig te bestaan en het uiterlijk van het gebouw goeddeels ongewijzigd is gebleven.

Steun voor deze opvatting is te vinden in de arresten van de Hoge Raad van 17 december 1986, nr. 23.578 en 17 juni 1987, nr. 23.782.

Onderdeel III.

Op grond van het voorgaande wordt geconcludeerd:

Primair, dat de verbouwing niet geleid heeft tot het vervaardigen van een goed. Van het voortbrengen van een goed dat tevoren niet bestond is geen sprake. Een bestemmingswijziging speelt geen doorslaggevende rol.

Subsidiair, dat, mocht de bestemmingswijziging een doorslaggevende rol spelen, het Hof had moeten onderzoeken of het gebouw in het verleden de functie heeft gehad van een koetshuis, waarin zich een woonruimte bevond voor een knecht.'

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van de middelen van cassatie

5. Beslissing