Home

Hoge Raad, 20-06-1990, ZC4315, 26207

Hoge Raad, 20-06-1990, ZC4315, 26207

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
20 juni 1990
Datum publicatie
8 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:1990:ZC4315
Zaaknummer
26207
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 3, 3.1 OB, 3.3 OB, 11.1a OB, 11.5 OB, 15.1a BRV

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van de X-bank te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 5 augustus 1988 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1981 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag ten bedrage van f 26.820 aan enkelvoudige belasting en f 2.682 aan verhoging met het besluit geen verdere kwijtschelding van de verhoging te verlenen.

2. Geding voor het Hof

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak en dat besluit beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:

'Belanghebbende heeft in 1981 het haar in eigendom toebehorende bankgebouw annex directeurswoning aan de a-weg 1 te Z doen uitbreiden en verbouwen. De directeurswoning is bij deze gelegenheid verbouwd tot kantoorruimte en kantine. De ruimte tussen die voormalige woning en het bestaande bankgebouw is bebouwd. Dit bankgebouw had een oppervlakte van 794 m2. De zichtbare uitbreiding in oppervlakte bedraagt 186 m2. De kelderruimte is met 143 m2 uitgebreid. De kosten van de totale verbouwing hebben ongeveer f 775.000 zonder omzetbelasting bedragen'.

Het Hof heeft met betrekking tot het geschil en de standpunten van partijen vermeld:

'Partijen houdt verdeeld de vraag of

1. deze verbouwing dermate ingrijpend is geweest dat hierdoor het verbouwde onroerend goed is vervaardigd in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, en, indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord,

2. in de naheffingsaanslag terecht een verhoging als bedoeld in artikel 21, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is begrepen.

Beide vragen worden door belanghebbende ontkennend en door de inspecteur bevestigend beantwoord op de gronden die elk der partijen in de stukken heeft aangevoerd, waaraan ter zitting, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, geen nieuwe gronden zijn toegevoegd'.

Het Hof heeft vervolgens omtrent het geschil overwogen:

'1. Naar belanghebbende in het namens haar gehouden pleidooi heeft gesteld, heeft de verbouwing onder meer bestaan uit de vorenomschreven uitbreiding van de vloeroppervlakte met 186 vierkante meter en de sloop van twee buitengevels van de voormalige directeurswoning ten behoeve van die uitbreiding.

Daardoor heeft de voormalige directeurswoning, behalve de hiervoor als vaststaande omschreven functieverandering, een zo ingrijpende bouwtechnische wijziging ondergaan dat deze woning, als onderdeel van het verbouwde en uitgebreide gebouw in zijn geheel, gezegd moet worden tevoren niet te hebben bestaan.

2. Het oorspronkelijke bankgebouw daarentegen heeft zijn functie behouden. Als deel van het verbouwde en uitgebreide gebouw heeft het mitsdien tevoren bestaan. Uit de overgelegde bouw- en situatietekening blijkt echter, dat ten opzichte van het bestaande bankgebouw de zichtbare uitbreiding 23,4% heeft bedragen en te zamen met de kelderuitbreiding 41,4%. Deze percentages stemmen overeen met de eensluidende opvatting van partijen hieromtrent.

3. Uit het onder 1 en 2 overwogene blijkt dat de verbouwing voor een deel zo ingrijpend en voor het geheel wat de omvang betreft zo aanmerkelijk is, dat geoordeeld moet worden dat het onroerend goed na de verbouwing en de uitbreiding voordien niet heeft bestaan. Het is derhalve vervaardigd in de zin van artikel 3, lid 1, aanhef en onder h, van de Wet op de omzetbelasting 1968.

4. Dat belanghebbende verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 11 november 1984, BNB 1984/268, verstaat het hof als een beroep op de in dat arrest genoemde paragraaf 16 van de Leidraad administratieve boeten 1971, dat strekt tot kwijtschelding van de verhoging wegens het ontbreken van opzet of grove schuld. Hoewel de primaire stelling van belanghebbende haar niet baat, is het daarin vervatte standpunt zodanig pleitbaar, dat belanghebbende kan hebben gemeend juist te handelen door, zoals zij gedaan heeft, de in geschil zijnde omzetbelasting niet op aangifte te voldoen. Dit wordt niet anders indien belanghebbende dan wel haar voormelde gemachtigde kennis kon dragen van andersluidende beslissingen van feitelijke rechters in vergelijkbare gevallen.

De subsidiaire grief van belanghebbende is derhalve gegrond'.

Op deze gronden heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, het kwijtscheldingsbesluit vernietigd en de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging verminderd tot nihil.

3. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen van cassatie voorgesteld:

'1. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 17, lid 1, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, wegens verzuim der vormen, aangezien:

a. het Hof in zijn uitspraak niet is ingegaan op de stelling van belanghebbende, dat ten aanzien van een gedeelte van het verbouwde onroerend goed (de voormalige directeurswoning) feitelijk geen sprake is van een functieverandering.

b. door het Hof feiten zijn vastgesteld, welke niet kunnen blijken uit de door partijen ingebrachte gedingstukken.

2. Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 3, lid 1, letter h van de Wet op de omzetbelasting 1968, aangezien:

a. het Hof in zijn uitspraak concludeert, dat in het onderhavige geval sprake is van vervaardiging van een nieuw goed, mede op grond van een (vermeende) functieverandering van een deel van het goed, terwijl zulks in casu niet relevant is, gelet ook op de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 1987, nr. 23.782 (BNB 1987/243).

b. de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk is, daar waar geconcludeerd wordt, dat sprake is van de vervaardiging van een goed dat tevoren (in zijn geheel) niet heeft bestaan, ondanks het feit dat door het Hof eerder is vastgesteld dat een aanzienlijk deel van dat onroerend goed voor de verbouwing reeds wel bestond.

Toelichting algemeen.

Belanghebbende oefent het bankbedrijf uit en heeft in 1981 het aan haar in eigendom toebehorende bankgebouw annex directeurswoning doen laten verbouwen. In geschil is de vraag of deze verbouwing dusdanig ingrijpend is geweest dat hierdoor een nieuw goed, een goed dat tevoren nog niet bestond, is vervaardigd en mitsdien de bepaling van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968 van toepassing is.

Toelichting cassatiemiddel 1.

a. Het Hof concludeert in zijn onder nr. 1 weergegeven overweging, dat sprake is van een als vaststaand omschreven functieverandering van een deel van het onroerend goed. Deze conclusie is onbegrijpelijk, aangezien het Hof hiermee voorbij gaat aan de door belanghebbende ter zake in haar beroepschrift en pleitnota aangedragen stelling dat - voor zover sprake is van de verbouwing van dienstwoningen - er te dezen geen functieverandering optreedt.

b. In de uitspraak stelt het Hof vast dat de zichtbare uitbreiding in oppervlakte 186 m2 bedraagt. Het Hof gaat bij deze vaststelling voorbij aan de opmerking van belanghebbende in zowel beroepschrift als pleitnotitie, dat de uitbreiding van 186 m2 inclusief de oppervlakte van de reeds bestaande directeurswoning ad 76 m2 is en dat de zichtbare nieuwbouw derhalve slechts 110 m2 bedraagt.

Tevens stelt het Hof vast dat sprake is van het bebouwen van de ruimte tussen de voormalige directeurswoning en het bestaande bankgebouw, terwijl door belanghebbende in haar beroepschrift/pleitnotitie is aangegeven, dat de directeurswoning en het bankgebouw reeds voor de verbouw onlosmakelijk met elkaar verbonden waren en zodoende een onroerend goed vormden en dat zeker geen sprake is geweest van de samenvoeging van twee afzonderlijke onroerende goederen.

Tenslotte kan, zoals door het Hof onder overweging 1 is gedaan, uit de processtukken niet worden afgeleid, dat twee buitengevels van de voormalige directeurswoning zijn gesloopt, waardoor deze woning een zo ingrijpende bouwtechnische wijziging heeft ondergaan, dat gezegd moet worden dat deze tevoren niet heeft bestaan.

Integendeel, door belanghebbende is onweersproken gesteld, dat de voormalige directeurswoning vrijwel onveranderd in stand is gebleven en dat de verbouwing in casu beperkt is gebleven tot het verwijderen casu quo verplaatsen van enige binnenmuren.

Toelichting cassatiemiddel 2.

a. In rechtsoverweging 2 concludeert het Hof tot vervaardiging van een deel van het onroerend goed, omdat naast een ingrijpende bouwtechnische wijziging (welke is weersproken onder Toelichting cassatiemiddel 1, sub b) sprake is van een als vaststaand omschreven functieverandering van dat deel (weersproken onder Toelichting cassatiemiddel 1, sub a).

Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van de vervaardiging van een nieuw onroerend goed is echter slechts van belang om na te gaan of het goed als zodanig tevoren nog niet bestond. In dit verband is een (gedeeltelijke) functiewijziging van het onroerend goed niet relevant. Belanghebbende voelt zich hierin gesteund door de hiervoor reeds gememoreerde uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 17 juni 1987 en de bijgevoegde uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch, d.d. 9 maart 1988, nr. 3208/1980.

b. Het Hof oordeelt dat het gehele onroerend goed als vervaardigd moet worden beschouwd in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968, zich hierbij enerzijds erop baserend dat een (relatief klein) gedeelte van dat goed (in casu de voormalige directeurswoning) tevoren niet zou hebben bestaan, terwijl anderzijds een aanzienlijk deel van het onroerend goed (het oorspronkelijke bankgebouw) tevoren wel bestond.

Het Hof miskent door deze conclusie de betekenis van het vervaardigingsbegrip van artikel 3, lid 1, letter h van de Wet op de omzetbelasting 1968 door aan een ondergeschikte nieuwbouw (welke op zich reeds wordt bestreden, zie toelichting cassatiemiddel 2, sub b) doorslaggevende betekenis toe te kennen voor het gehele onroerend goed'.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

4. Beoordeling van de middelen

5. Beslissing