Home

Hoge Raad, 26-02-1992, ZC4900, 28066

Hoge Raad, 26-02-1992, ZC4900, 28066

Uitspraak

ARREST

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 maart 1991 betreffende de na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is, ter zake van een bij notariële akte van 30 september 1987 aan belanghebbende en zijn twee collega's in eigendom overgedragen voormalig schoolgebouw gelegen aan de a-straat te Z, een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van f 6.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof dat die uitspraak heeft bevestigd.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel aangevoerd. (Het beroepschrift in cassatie is opgenomen na het arrest; Red.) De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt: dat belanghebbende lid is van een maatschap van architecten en dat bij notariële akte van 30 september 1987 aan belanghebbende en zijn twee collega's de eigendom is overgedragen van een voormalig schoolgebouw; dat dit pand aan belanghebbende en zijn collega's door de verkoopster, de gemeente Z, reeds per 1 mei 1987 feitelijk ter beschikking was gesteld, teneinde hen in staat te stellen het pand te verbouwen tot kantoorpand voor de maatschap; dat die verbouwing ten tijde van de overdracht nagenoeg gereed was; dat de koopsom ten bedrage van f 300.000 verhoogd met f 60.000 aan omzetbelasting aan de gemeente Z is voldaan; dat belanghebbende een beroep heeft gedaan op de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer; dat de Inspecteur die vrijstelling heeft geweigerd en de thans bestreden naheffingsaanslag heeft opgelegd.

3.2. De toepasselijkheid van de bedoelde vrijstelling is in het onderhavige geval ervan afhankelijk of het pand kan worden aangemerkt als een vervaardigd goed als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 1e, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof heeft voor de beantwoording van die vraag terecht beslissend geacht of een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond.

3.3. Hieromtrent heeft het Hof op grond van een beoordeling van de wijzigingen in het uiterlijk en de inrichting van het pand geoordeeld dat de verbouwing niet een zo ingrijpende wijziging van het pand inhield dat daardoor een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond.

3.4. Aan dit oordeel heeft het Hof nog toegevoegd dat hoewel de wijziging van de functie van een goed een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een vervaardigd goed, de functiewijziging van het pand te dezen aan dat oordeel niet afdoet omdat in dit geval niet sprake is van een zo ingrijpende wijziging van het pand dat een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond.

3.5. De in 3.3 en 3.4 vermelde oordelen, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het hier om een verbouwing gaat waardoor niet de functie van het gebouw doch slechts de bestemming daarvan is gewijzigd en dat aldus niet kan worden gezegd dat een goed is voortgebracht dat tevoren niet bestond, geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen voor het overige als van feitelijke aard en geen nadere motivering behoevende in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt derhalve.

4. Beslissing