Home

Hoge Raad, 29-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7667 AA8610, 35797

Hoge Raad, 29-11-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7667 AA8610, 35797

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35797

29 november 2000

Gewezen op het beroep van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis te Maassluis tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 28 oktober 1999 betreffende de na te melden ten aanzien van X te Z genomen beschikking als bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet waardering onroerende zaken.

1.beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis (hierna: het College) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op ¦ 202.000. Deze beschikking is na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van het College gehandhaafd.

Belanghebbende is van de uitspraak van het College in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak heeft vernietigd en de bij de beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak heeft verminderd in die zin, dat deze wordt vastgesteld op ¦ 182.500. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Het College heeft tegen de uitspraak van het Hof

beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 29 maart 2000 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op die conclusie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat belanghebbende met een ander de woning waarover het gaat op 1 augustus 1995 heeft gekocht voor ¦ 182.500 bij een onder zakelijke omstandigheden totstandgekomen koopovereenkomst, en dat de koopprijs tussen twee onafhankelijk van elkaar staande partijen is overeengekomen.

3.2. Naar het oordeel van het Hof moet voor de waardebepaling van de woning per 1 januari 1995 - de peildatum - niet worden uitgegaan van een hogere waarde dan de in 3.1 vermelde koopsom en moet de in opdracht van de Inspecteur (de ambtenaar belast met de heffing van de gemeentelijke belastingen) uitgebrachte taxatie - waarin begrepen gegevens van een drietal verkopen van volgens de Inspecteur vergelijkbare woningen - tegenover deze in het maatschappelijk verkeer totstandgekomen koopsom wijken. Daarbij heeft het Hof verworpen de stelling van de Inspecteur dat uitsluitend de door hem gehanteerde methode van waardering is toegestaan en tot een juiste waardebepaling kan leiden, met welke methode het Hof het oog heeft op een van de vergelijkingsmethoden bedoeld in artikel 4 van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (hierna: Uitvoeringsregeling).

3.3. Het eerste middel is gericht tegen de verwerping van deze stelling door het Hof. Dienaangaande heeft het volgende te gelden. Volgens artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) dient de waarde van een onroerende zaak te worden bepaald op de waarde die aan de zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Dit waardebegrip is ontleend aan de bepalingen in de Gemeentewet betreffende de onroerendezaakbelastingen en leidt, zoals vermeld in de Memorie van toelichting (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.2), tot een bedrag dat overeenkomt met de prijs die door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding. De in de Uitvoeringsregeling neergelegde regels voor de onderbouwing en de uitvoering van de waardebepaling, die berusten op artikel 20, lid 2, van de Wet WOZ en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit onderbouwing en uitvoering waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, bevatten - blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.1 tot en met 3.4 weergegeven wetsgeschiedenis met het oog op de uniformiteit van wetstoepassing voorgeschreven - hulpmiddelen om te bereiken dat dit wettelijke waardebegrip inderdaad wordt gehanteerd. De toetssteen blijft evenwel uiteindelijk de waarde zoals omschreven in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ, en die waarde kan, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, ook op andere manieren worden bepaald. Het middel faalt derhalve.

3.4. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat voor de waardebepaling van de woning in dit geval niet van een hogere waarde moet worden uitgegaan dan de door belanghebbende betaalde koopsom. Volgens het middel is dit oordeel onvoldoende met redenen omkleed en dus onbegrijpelijk. Ook dit middel faalt. In een geval waarin een belastingplichtige een woning kort na de peildatum heeft gekocht, moet in de regel ervan worden uitgegaan dat de waarde in de zojuist bedoelde zin, dat is immers, kort samengevat, de prijs welke de meestbiedende gegadigde voor de woning zou willen betalen, overeenkomt met de door de belastingplichtige betaalde prijs, zulks tenzij de partij die zich daarop beroept feiten of omstandigheden stelt en aannemelijk maakt waaruit volgt dat de koopsom niet die waarde weergeeft. In aanmerking genomen deze regel, de hiervoor in 3.1 vermelde uitgangspunten en de omstandigheid dat het bestreden oordeel voor het overige berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, is dit oordeel in het licht van de stellingen van partijen zoals die blijken uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding, toereikend gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat waardering overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de Uitvoeringsregeling mogelijk tot een andere waarde zou leiden, noopte het Hof niet tot nadere motivering.

4. Proceskosten:

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is op 29 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren, A.G. Pos, D.H. Beukenhorst en L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maassluis wordt een griffierecht van ¦ 630 geheven.