Home

Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:346, 16/03955

Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:346, 16/03955

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2017
Datum publicatie
3 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:346
Formele relaties
Zaaknummer
16/03955

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Artikel 10, lid 2, Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst tot 1 januari 2008). Artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over het arrest BNB 2015/203 stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU over de teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting aan een buitenlands beleggingsfonds dat heeft belegd in Nederlandse aandelen.

Uitspraak

3 maart 2017

nr. 16/03955

Arrest

in het geding tussen [X] te [Z], Verenigd Koninkrijk (hierna: belanghebbende), en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), waarin de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 1 augustus 2016, nr. BRE 15/6759 tot en met 15/6762, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze beslissing gehecht.

1 De Nederlandse prejudiciële procedure

Voor een omschrijving van de Nederlandse prejudiciële procedure verwijst de Hoge Raad naar onderdeel 1 van de heden in de zaak met nummer 16/03954 gegeven beslissing van de Hoge Raad.

2 Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1.

De Rechtbank heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De Rechtbank acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij haar aanhangige beroep van belanghebbende tegen beschikkingen van de Inspecteur betreffende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.

2.2.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

2.3.

Nadat de Hoge Raad daartoe de gelegenheid had geboden, zijn ook schriftelijke opmerkingen ingediend door anderen dan partijen, te weten de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en Loyens en Loeff N.V.

2.4.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 9 november 2016 geconcludeerd tot het niet in behandeling nemen van vraag 1 van de Rechtbank en tot het beantwoorden van vraag 2 van de Rechtbank op de wijze als samengevat in onderdeel 5.42 van de conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:1105). De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.5.

De Staatssecretaris heeft op de conclusie gereageerd.

3 De procedure voor de Rechtbank

3.1.

Belanghebbende heeft voor de navolgende boekjaren en tot de daarbij genoemde bedragen verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden op dividenden, uitgekeerd op aandelen in Nederlandse vennootschappen:

(i) boekjaar 2003: € 209.637;

(ii) boekjaar 2004: € 180.144;

(iii) boekjaar 2005: € 138.225; en

(iv) boekjaar 2006: € 115.605.

3.2.

De Inspecteur heeft deze verzoeken bij beschikking afgewezen.

3.3.

Belanghebbende heeft, na tevergeefs bezwaar te hebben gemaakt, beroep ingesteld bij de Rechtbank.

3.4.

Voor de Rechtbank is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting terecht heeft afgewezen.

3.5.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een recht op teruggaaf van dividendbelasting kan ontlenen aan het recht van de Europese Unie, in het bijzonder aan artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Belanghebbende verdedigt dat hij vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd beleggingsfonds dat de status heeft van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

3.6.

De Rechtbank heeft aan de standpunten van belanghebbende de gevolgtrekking verbonden dat in het onderhavige geding moet worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb (hierna: fbi).

4. De nationale wetgeving; het fbi-regime, artikel 28 Wet Vpb en artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965

Voor een omschrijving van de relevante nationale wetgeving verwijst de Hoge Raad naar de onderdelen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.6 en 4.14 van de heden in de zaak met nummer 16/03954 gegeven beslissing van de Hoge Raad.

5 De feitelijke uitgangspunten

6 De prejudiciële vragen van de Rechtbank

7 Beoordeling van de prejudiciële vragen van de Rechtbank

8 Beslissing