Home

Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1019, 18/02384

Hoge Raad, 21-06-2019, ECLI:NL:HR:2019:1019, 18/02384

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 juni 2019
Datum publicatie
21 juni 2019
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1019
Formele relaties
Zaaknummer
18/02384

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting; art. 4.16, lid 1, aanhef en letter c, Wet IB 2001. Artt. 10 en 13, Belastingverdrag Nederland-België 2001; paragraaf 15 Protocol I Belastingverdrag Nederland-België 2001; art. 63 VWEU. Liquidatie van een vennootschap en vervreemding van de aandelen in die vennootschap zijn voor de toepassing van het Belastingverdrag Nederland-België 2001 geen gelijke gevallen. Geen discriminatie. Geen schending van art. 63 VWEU.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

Nr. 18/02384

21 juni 2019

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 19 april 2018, nr. 16/03902, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/234) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2006 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 25 februari 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:176).

2 Beoordeling van het middel

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende woont sinds 1992 in België. Hij hield tot in 2006 25,5 procent van de aandelen in een in Nederland gevestigde besloten vennootschap (hierna: de BV).

2.1.2.

De BV is in 2006 ontbonden. Zij heeft in dat jaar aan belanghebbende liquidatie-uitkeringen gedaan tot een bedrag van in totaal € 1.379.370 (hierna: de liquidatie-uitkering).

2.2.

Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur terecht de liquidatie-uitkering heeft gerekend tot het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende en in de heffing van inkomstenbelasting heeft betrokken met toepassing van een tarief van 15 procent op grond van artikel 10 van het Belastingverdrag Nederland-België 2001 (hierna: het Verdrag).

2.3.1.

Het Hof heeft geoordeeld dat de heffing van inkomstenbelasting door Nederland over de liquidatie-uitkering niet in strijd komt met de in artikel 63 VWEU neergelegde vrijheid van kapitaalverkeer. Hiertegen richt zich het eerste onderdeel van de eerste in het middel geformuleerde klacht. Dit onderdeel faalt op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 8.7 tot en met 8.11 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2.3.2.

Het tweede onderdeel betoogt dat België in afwijking van artikel 23, paragraaf 1, letter b, van het Verdrag niet een vrijstelling maar een beperkte verrekening ter voorkoming van dubbele belasting verleent. Omdat ook dit strijd oplevert met artikel 63 VWEU en Nederland zijn verdragspartner daarop niet aanspreekt en evenmin een tegemoetkoming verleent, kan de heffing van Nederlandse belasting over de liquidatie-uitkering niet in stand blijven, aldus dit onderdeel van de klacht. Dit onderdeel faalt evenzeer, op de gronden die zijn vermeld in de onderdelen 8.17 tot en met 8.21 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

2.4.1.

De in het middel begrepen tweede klacht betoogt dat een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling plaatsvindt van een inwoner van België die houder is van een aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap (hierna: Belgische aanmerkelijkbelanghouder) en die, zoals belanghebbende, een liquidatie-uitkering van die vennootschap ontvangt, ten opzichte van een Belgische aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen vervreemdt. Die ongelijke behandeling ontstaat, aldus deze klacht, doordat in het geval van vervreemding door een Belgische aanmerkelijkbelanghouder de werking van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag Nederlandse belastingheffing over vervreemdingsvoordelen verhindert, terwijl in het geval van belanghebbende de werking van artikel 10 van het Verdrag Nederlandse belastingheffing over de liquidatie-uitkering niet verhindert, maar slechts beperkt.

2.4.2.

Zoals is uiteengezet in onderdeel 8.26 van de conclusie van de Advocaat-Generaal verschillen deze gevallen in zoverre, dat bij een vervreemding de verkochte aandelen – waarin rechten met betrekking tot de reserves van de vennootschap besloten liggen – van het vermogen van de vervreemder overgaan naar het vermogen van een ander, terwijl bij een liquidatie de vennootschap wordt ontbonden en door een liquidatie-uitkering haar reserves aan de aandeelhouders worden uitgekeerd.

2.4.3.

Dat verschil heeft tot gevolg dat na vervreemding de Nederlandse belastingclaim op de in de aandelen besloten liggende reserves behouden blijft. Deze claim kan worden geëffectueerd doordat dividenduitkeringen door de vennootschap blijven vallen onder artikel 10 van het Verdrag. Bij liquidatie van de vennootschap daarentegen vervalt de Nederlandse belastingclaim op de in de aandelen besloten liggende reserves en wordt die claim geldend gemaakt door heffing over de desbetreffende liquidatie-uitkering waarin die reserves zijn begrepen. In een situatie als deze, waarin de aandeelhouder de laatste tien jaren niet inwoner van Nederland is geweest, komt het dus bij een liquidatie-uitkering tot heffing. Dat zou in die situatie niet het geval zijn indien de aandelen in de vennootschap zouden worden verkocht. Een dergelijke vervreemding valt buiten het bereik van artikel 13, paragraaf 5, van het Verdrag (en dus binnen het bereik van artikel 13, paragraaf 4, van het Verdrag). Dit verschil is het gevolg van de ongelijkheid van die gevallen. Het door het middel bestreden verschil in fiscale behandeling vormt daarom geen discriminatie.

2.4.4.

Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, faalt de tweede klacht van het middel.

2.5.

De derde klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3 Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing