Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:176, 18/02384

Parket bij de Hoge Raad, 25-02-2019, ECLI:NL:PHR:2019:176, 18/02384

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 februari 2019
Datum publicatie
15 maart 2019
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:176
Formele relaties
Zaaknummer
18/02384

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen in de zaak met nummer 18/02384.

Belanghebbende woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in de BV. Op 31 maart 2005 en 31 mei 2006 heeft de BV liquidatie-uitkeringen gedaan. Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig waren. De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. De Inspecteur heeft de liquidatie-uitkeringen bij belanghebbendes aanslag IB/PVV op grond van het Verdrag Nederland-België belast tegen 15%.

In cassatie is in geschil of Nederland door belanghebbendes ontvangen liquidatie-uitkeringen te belasten in strijd handelt met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals neergelegd in artikel 63 VwEU

Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde belemmering van het kapitaalverkeer wordt veroorzaakt door de Belgische wetgeving, die blijkbaar ervoor zorgt dat België niet geheel terugtreedt ten aanzien van de op grond van het verdrag Nederland-België toegewezen belastingheffing over liquidatie-uitkeringen. Belanghebbendes beroep op het arrest Miljoen van het HvJ kan naar het oordeel van het Hof hem niet baten omdat ingezeten en niet- ingezeten belastingplichtigen met een box 2-inkomen gelijk worden behandeld. Het Hof overweegt dat het verschil tussen een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen verkoopt en een die de waarde van zijn aandelen krijgt uitbetaald in de vorm van een Iiquidatie-uitkering, wordt gevormd door de herkomst van de ontvangen koopsom van de aandelen enerzijds en de Iiquidatie-uitkering anderzijds. In het geval van verkoop wordt namelijk de koopsom verkregen van de koper van de aandelen, terwijl de Iiquidatie-uitkering wordt verkregen van de vennootschap waarin de aandelen worden behouden.

Belanghebbende betoogt in cassatie in zijn eerste klacht dat artikel 63 VwEU verhindert dat Nederland over de liquidatie-uitkeringen mag heffen. In zijn tweede klacht voert belanghebbende aan dat het Hof ten onrecht heeft overwogen dat ingezeten en niet-ingezeten (groot-) aandeelhouders beiden voor hetzelfde tarief in de heffing worden betrokken en beiden indien van toepassing de ingehouden dividendbelasting volledig kunnen verrekenen. Belanghebbende stelt dat een in België wonende (groot-)aandeelhouder niet volledig de dividendbelasting kan verrekenen. Belanghebbende betoogt dat Nederland in strijd met artikel 63 VwEU handelt omdat het België er niet op aanspreekt op de omstandigheid dat België geen vorm van vrijstelling geeft maar verrekening biedt en omdat Nederland evenmin een andere vorm van tegemoetkoming biedt.

A-G Niessen meent dat het Hof gelet op het arrest Miljoen de juiste vergelijkingsmaatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling of een ingezeten en een niet-ingezeten aanmerkelijkbelanghouder gelijk worden behandeld. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat beiden voor hetzelfde tarief (box 2) in de heffing IB/PVV worden betrokken. A-G Niessen gaat ook in op de door belanghebbende aangelegde vergelijking in het geval dividendbelasting is ingehouden bij de vennoot. De A-G concludeert dat ook dan de totale belastingdruk op de dividenden voor niet ingezetenen niet zwaarder is dan voor ingezetenen.

A-G Niessen leidt uit de jurisprudentie van het HvJ, in het bijzonder de arresten Damseaux en Orange European Smallcap Fund, af dat de omstandigheden dat i) Nederland België niet aanspreekt over de Belgische interne mogelijkheden voor de verrekening van buitenlands dividend en ii) dat Nederland belanghebbende niet compenseert voor het door hem geleden nadeel door de parallelle uitoefening van fiscale bevoegdheden door Nederland en België, Nederland niet in strijd met artikel 63 VwEU handelt.

Evenmin is naar de mening van A-G Niessen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft terecht overwogen dat de verkoop van aandelen niet gelijk is te stellen met de ontvangst van liquidatie-uitkeringen. Het gaat aldus A-G Niessen om twee verschillende rechtsfiguren, waarbij door andere actoren een rechtshandeling wordt verricht. Ook wijst A-G Niessen erop dat het (binnenlandse) aanknopingspunt voor belastingheffing bij de verkoop van aandelen en liquidatie-uitkeringen niet gelijk is.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 februari 2019 inzake:

Nr. Hoge Raad: 18/02384

[X]

Nr. Gerechtshof: 16/03902

Nr. Rechtbank: BRE 15/234

Derde Kamer A

tegen

IB/PVV 2006

Staatssecretaris van Financiën

1Inleiding

1.1

Aan [X] , wonende te [Z] in België (hierna: belanghebbende), is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB/PVV1 opgelegd naar een box 2-inkomen2 van € 1.379.370. Daarnaast heeft de Inspecteur bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 35.127 in rekening gebracht.

1.2

De Inspecteur3 heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2006 gehandhaafd. Belanghebbendes daartegen gerichte beroep heeft de Rechtbank4 bij uitspraak van 18 oktober 2016 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit box 2 van € 1.374.650 en de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.5 Het Hof6 heeft op 19 april 2018 de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.7

1.3

Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris8 heeft een verweerschrift ingediend.

1.4

In cassatie is in geschil of Nederland bevoegd is om de door belanghebbende ontvangen liquidatie-uitkeringen te belasten. In het bijzonder is in geschil of de heffing over de liquidatie-uitkeringen door Nederland in strijd is met de vrijheid van kapitaalverkeer zoals neergelegd in artikel 63 VwEU9. Tevens is het bedrag aan heffingsrente in geschil.

1.5

Deze zaak is geselecteerd voor conclusie vanwege enkele voor de praktijk relevante vragen over de reikwijdte van artikel 63 VwEU. De lezer wordt in overweging gegeven om na onderdeel 3 onderdeel 8 (beoordeling van de klachten) te lezen en om van de documentatie in onderdelen 4 tot en met 7 naar behoefte kennis te nemen.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:

2.1.

Belanghebbende is gehuwd en woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in [A] BV (hierna: de BV) te [Q] .

2.2.

Op 31 maart 2005 is er op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 1.326.000 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “(...) Voorschot liquidatie [A] BV”. In de jaarrekening over 2005 van de BV is de overboeking van € 1.326.000 naar belanghebbende verwerkt als een rekening- courantvordering van de BV op belanghebbende. Hierover is in 2005 een rente berekend van € 30.365, waardoor de vordering op belanghebbende volgens de jaarrekening per ultimo 2005 € 1.356.365 bedroeg.

2.3.

Daarnaast is er op 31 mei 2006 op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 23.005 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “Slotuitk. liquidatiesaldo”.

2.4.

Op 2 januari 2006 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) plaatsgevonden. Volgens het bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde uittreksel uit de notulen van deze vergadering is besloten om de BV per 2 januari 2006 te ontbinden. In punt

4.3.

van de notulen van de ava is het volgende voorstel verwoord:

“Het voorstel tot het verrichten van uitkeringen aan de zittende aandeelhouders ten laste van het in de vennootschap aanwezige vermogen, zulks ten titel liquidatie-uitkering bij voorbaat, tot een bedrag gelijk aan de per 02 januari 2006 ten laste van gemelde aandeelhouders jegens de vennootschap openstaande schulden in rekening courant, zijnde:

- (...)

- voor wat betreft aandeelhouder [X] (25%) € 1.356.365 (...)

Betaling van de voormelde liquidatie-uitkering bij voorbaat zal plaatsvinden via verrekening hiervan met de voormelde rekening courantschulden van de respectievelijke aandeelhouders van de vennootschap ”.

Volgens de notulen is dit voorstel aangenomen.

Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.

2.5.

De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2005 en 2006 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil vermeld.

2.6.

De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2005 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna ook: box 2) vastgesteld op € 1.356.365. Hierover is € 203.454 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 38.060 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.7.

De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2006 het belastbare inkomen in box 2 vastgesteld op € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Hierover is € 206.905 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 35.127 aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.8.

Ter zitting van de Rechtbank zijn partijen het er over eens geworden dat indien de in onderdeel 2.5 bedoelde uitkeringen te belasten zijn, dit in het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2006 begrepen dient te worden en dat de verkrijgingsprijs van € 4.720 op die uitkeringen in mindering dient te worden gebracht. Het in aanmerking te nemen inkomen uit aanmerkelijk belang bedraagt dan € 1.374.650 (€ 1.356.365 + € 23.005 -/- € 4.720).

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

2.2

Voor de Rechtbank was in geschil of Nederland op grond van het Verdrag Nederland-België10 bevoegd was om belasting te heffen over de door belanghebbende ontvangen liquidatie-uitkering. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van artikel 15 van het Protocol I behorend bij het verdrag Nederland-België een liquidatie-uitkering valt onder het begrip “dividenden”. De Rechtbank heeft overwogen dat omdat Nederland en België expliciet zijn overeengekomen dat liquidatie-uitkeringen onder de toepassing van artikel 10 van het verdrag Nederland-België vallen, en de liquidatie-uitkering aan belanghebbende in Nederland belastbaar is, Nederland op grond van artikel 10, paragraaf 1, onderdeel b, van het verdrag Nederland-België bevoegd is te heffen:

4.3.

Artikel 4.16 lid 1 onderdeel c Wet IB bepaalt dat onder vervreemding van aandelen mede wordt verstaan het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen. Artikel 4.19 en 4.20 Wet IB bepalen dat het voordeel dan wordt gesteld op de tegenprestatie verminderd met de verkrijgingsprijs. Artikel 7.5 Wet IB bepaalt dat voor buitenlands belastingplichtigen het inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap belastbaar is, berekend volgens de regels van hoofdstuk 4 van de Wet IB. Naar Nederlands recht is het voordeel dat belanghebbende heeft genoten uit de betaalbaarstelling van de liquidatie- uitkering uit de BV dus belastbaar, nu de BV was gevestigd in Nederland, maar is het te belasten voordeel beperkt tot € 1.374.650 (€ 1.379.370 min de verkrijgingsprijs van € 4.720).

4.4.

Volgens artikel 10 van het verdrag is Nederland bevoegd om 15% belasting te heffen over dividenden die een in België wonende natuurlijke persoon van een Nederlandse BV ontvangt. De heffing ter zake van de vervreemding van aandelen is op grond van artikel 13 van het verdrag toegewezen aan het woonland België. Uit de tekst van het verdrag zelf blijkt niet of artikel 10 dan wel artikel 13 van het verdrag van toepassing is ter zake van liquidatie-uitkeringen.

4.5.

Artikel 3, paragraaf 2, van het verdrag bepaalt dat voor de toepassing van het verdrag door een verdragsluitende Staat, tenzij de context anders vereist, elke niet in het verdrag omschreven uitdrukking de betekenis heeft welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de toepasselijke wetgeving van die Staat.

4.6.

Protocol I behorend bij het verdrag (hierna: het protocol) luidt als volgt:

“Bij de ondertekening van het Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen zijn de ondergetekenden de volgende bepalingen overeengekomen die een integrerend deel van het Verdrag vormen. (...)

15. Met betrekking tot artikel 10 en artikel 13

Het is wel te verstaan dat de uitdrukking "voordelen verkregen uit de vervreemding" niet omvat inkomsten genoten bij het inkopen van aandelen door, of bij de liquidatie van een vennootschap. Die inkomsten worden beheerst door de bepalingen van artikel 10."

4.7.

Doordat het protocol integraal onderdeel is van het verdrag, leidt onderdeel 15 van dat Protocol ertoe dat de uitdrukkingen “dividenden” en “voordelen verkregen uit de vervreemding”, gebruikt in respectievelijk de artikelen 10 en 13 van het verdrag, in zoverre nader zijn omschreven dat (onder meer) een liquidatie-uitkering als de onderhavige valt onder het begrip “dividenden” en niet onder het begrip “voordelen verkregen uit de vervreemding”. Het bepaalde in artikel 3, onderdeel 2, van het verdrag brengt dan mee dat er geen ruimte is voor een andere uitleg van die begrippen bij een liquidatie-uitkering als de onderhavige op grond van de omstandigheid dat volgens de Wet IB sprake is van vervreemding.

4.8.

Nu Nederland en België expliciet zijn overeengekomen dat liquidatie-uitkeringen onder de toepassing van artikel 10 van het verdrag vallen, en de liquidatie-uitkering in Nederland belastbaar is, zoals is overwogen in 4.3., is Nederland op grond van artikel 10 b 111 onderdeel b van het verdrag bevoegd om maximaal 15% belasting te heffen over de liquidatie-uitkering.

2.3

De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel doordat de situatie van een persoon met een aanmerkelijk belang die de aandelen verkoopt, wezenlijk verschilt van die van een persoon met een aanmerkelijk belang die daaruit een liquidatie-uitkering geniet:

4.9.

Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat sprake is van ongerechtvaardigde ongelijke behandeling ten opzichte van personen die geen liquidatie-uitkering ontvangen maar hun aandelen verkopen. Die stelling faalt nu de situatie van een persoon met een aanmerkelijk belang die de aandelen verkoopt, wezenlijk verschilt van die van een persoon met een aanmerkelijk belang die daaruit een liquidatie-uitkering geniet. Er is dus geen sprake van gelijke gevallen. Aan dit oordeel doet niet af dat beide situaties volgens de Wet IB hetzelfde zouden worden behandeld.

2.4

Naar het oordeel van de Rechtbank heeft de Inspecteur door de liquidatie-uitkering bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit box 2 in aanmerking te nemen en niet een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen niet onzorgvuldig dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld:

4.10.

Artikel 3, lid 1, onderdeel b, Wet op de dividendbelasting (tekst 2006) bepaalt dat tot de opbrengst voor de heffing van dividendbelasting behoort; “hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal”. Belanghebbende stelt terecht dat de inspecteur er ook voor had kunnen kiezen om aan de BV een naheffingsaanslag dividendbelasting op te leggen.

4.11.

De inspecteur is in het algemeen vrij in de keuze om ter zake van een opbrengst van aandelen hetzij dividendbelasting na te heffen bij de uitkerende vennootschap, hetzij inkomstenbelasting te heffen bij de ontvangende aandeelhouder. Van een uitzondering daarop is alleen sprake indien de inspecteur door zijn keuze handelt in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur (vergelijk HR 24 december 1975, BNB 1976/35 en Hoge Raad 12 juli 2002, BNB 2002/263 ten aanzien van loonbelasting). Dividendbelasting vormt, evenals loonbelasting, immers een voorheffing op de inkomstenbelasting, waarbij belanghebbende de gerechtigde is van het belastbare inkomen en derhalve ook de belastingplichtige. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur door de liquidatie-uitkering direct bij belanghebbende als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te nemen niet onzorgvuldig dan wel in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld.

2.5

De Rechtbank is tot de slotsom gekomen dat de liquidatie-uitkering terecht als box 2-inkomen in aanmerking is genomen maar dat het belastbare inkomen moet worden verminderd met de verkrijgingsprijs. Ook de beschikking heffingsrente moet naar evenredigheid worden verminderd. De Rechtbank heeft overwogen dat in dit geval het belopen van heffingsrente het gevolg is van de omstandigheid dat belanghebbende een onjuiste aangifte heeft gedaan:

4.12.

Gelet op het voorgaande is de liquidatie-uitkering terecht als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang bij belanghebbende in aanmerking genomen maar moet het belastbare inkomen worden verminderd tot € 1.374.650 (€ 1.379.370 -/- € 4.720).

De op grond van het verdrag maximaal in aanmerking te nemen inkomstenbelastingheffing bedraagt € 206.197 (€ 15% van €1.374.650).

4.13

De beschikking heffingsrente dient naar evenredigheid te worden verminderd. Belanghebbende heeft verzocht om vermindering van de heffingsrente omdat de inspecteur lang heeft gewacht met het opleggen van de aanslag. Het belopen van heffingsrente is in het onderhavige geval een gevolg van de omstandigheid dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft gedaan. Niet kan worden gezegd dat de inspecteur onzorgvuldig handelt doordat hij in zo’n geval bij de correctie overeenkomstig de wettelijke bepalingen heffingsrente in rekening brengt (Hoge Raad 25-2-2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5536).

4.14.

Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard

Hof ’s-Hertogenbosch

2.6

Het Hof heeft zich bij de hierboven weergegeven oordelen van de Rechtbank aangesloten. In aanvulling hierop heeft het Hof geoordeeld dat de door belanghebbende gestelde belemmering van het kapitaalverkeer wordt veroorzaak door de Belgische wetgeving, die blijkbaar ervoor zorgt dat België niet geheel terugtreedt ten aanzien van de op grond van het verdrag Nederland-België toegewezen belastingheffing over liquidatie-uitkeringen. Belanghebbendes beroep op het arrest Miljoen12 van het HvJ13 kan naar het oordeel van het Hof hem niet baten omdat ingezeten en niet- ingezeten belastingplichtigen met een box 2-inkomen gelijk worden behandeld:

4.3.

Gelet op het voorgaande heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard. Het Hof acht deze beslissing van de Rechtbank juist en op goede gronden genomen.

4.4.

In aanvulling op de hierboven vermelde overwegingen oordeelt het Hof als volgt.

4.5.

In zijn pleitnota in hoger beroep heeft belanghebbende voor het eerst de stelling ingenomen dat de toepassing van artikel 63 VWEU verhindert dat in Nederland over de liquidatie-uitkeringen belasting kan worden geheven (geschilpunt 2). Belanghebbende bepleit in wezen dat de vrijheid van kapitaalverkeer wordt belemmerd doordat in België geen gehele vrijstelling voor de in Nederland te belasten liquidatie-uitkeringen dan wel geen volledige verrekening van de in Nederland geheven belasting wordt verleend, maar slechts een kostenaftrek, hetgeen een belemmering om in Nederland te investeren veroorzaakt. Belanghebbende wordt, aldus belanghebbende, dan ten opzichte van een inwoner van Nederland zwaarder belast.

4.6.

Het Hof verwerpt belanghebbendes stelling. De door belanghebbende gestelde belemmering wordt namelijk veroorzaakt door de Belgische wetgeving die blijkbaar er toe leidt dat België niet geheel terugtreedt ten aanzien van de op grond van het belastingverdrag aan Nederland toegewezen belastingheffing over liquidatie-uitkeringen. Een dispariteit derhalve welke geen schending van het Europese recht tot gevolg heeft. De verwijzing door belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU, C-10/14, 17 september 2015, ECLI:EU:C:2015:608), bekend geworden als de zaak “Miljoen”, kan hem niet baten. Uit dit arrest blijkt dat met betrekking tot de heffing van dividendbelasting over portfolio-dividenden sprake kan zijn van een belemmering van het kapitaalverkeer indien een ingezeten belastingplichtige minder zwaar wordt belast dan een niet-ingezeten belastingplichtige waarvoor de dividendbelastingdruk, anders dan bij een ingezetene belastingplichtige, van 15% een eindheffing vormt. In dit geval wordt een inwoner en een niet-inwoner echter gelijk behandeld: beiden worden voor hetzelfde tarief (box 2) in de heffing (IB/PW) betrokken en beiden kunnen, indien van toepassing, ingehouden dividendbelasting volledig verrekenen. Anders dan belanghebbende meent, noopt het Europese recht niet tot aanpassing van het vigerende belastingverdrag vanwege een gebleken dispariteit.

2.7

Het Hof heeft vervolgens in aanvulling op de Rechtbank overwogen dat het verschil tussen een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen verkoopt en een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen krijgt uitbetaald in de vorm van een liquidatie-uitkering, wordt gevormd door de herkomst van de ontvangen koopsom van de aandelen, namelijk van de koper, en de liquidatie-uitkering, namelijk van de vennootschap waarin de aandelen werden behouden:

4.7.

Ter aanvulling op het in onderdeel 4.2 aangehaalde oordeel van de Rechtbank, in het bijzonder ten aanzien van haar overweging 4.9, wijst het Hof op het volgende. Het verschil tussen een aanmerkelijkbelanghouder die zijn aandelen verkoopt en een die de waarde van zijn aandelen krijgt uitbetaald in de vorm van een Iiquidatie-uitkering, wordt gevormd door de herkomst van de ontvangen koopsom van de aandelen enerzijds en de Iiquidatie-uitkering anderzijds. In het geval van verkoop wordt namelijk de koopsom verkregen van de koper van de aandelen, terwijl de Iiquidatie-uitkering wordt verkregen van de vennootschap waarin de aandelen worden behouden.

2.8

Romijn kan zich vinden in de uitspraak van het Hof dat een inwoner en niet-inwoner gelijk worden behandeld bij belastingheffing over box 2-inkomen:14

Ook het beroep op de vrijheid van kapitaalverkeer faalt. Belanghebbende doet een beroep op de zaak Miljoen (gevoegde zaken Miljoen (C-010/14), X (C-014/14) en Société Générale (C-017/14), NTFR 2016/932 en NTFR 2016/934). Maar in die zaak was er sprake van ingehouden dividendbelasting bij nietaanmerkelijkbelangaandelen (portfoliodividenden), die bij binnenlandse belastingplichtigen in box 3 belast zijn. In deze zaak echter is er sprake van belastingheffing binnen box 2, waarvan het hof oordeelt dat een inwoner en een niet-inwoner gelijk behandeld worden en er dus geen sprake kan zijn van een ongelijkheid. Dat uiteindelijk een inwoner van België zwaarder wordt belast ten aanzien van zijn dividendinkomsten dan een inwoner van Nederland, is niet iets wat Nederland hoeft te compenseren. Naar mijn mening een terechte beslissing van het hof.

3 Het geding in cassatie

3.1

Belanghebbende heeft cassatie ingesteld onder aanvoering van drie klachten.

3.2

Belanghebbende voert in zijn eerste klacht aan dat artikel 63 VwEU verhindert dat Nederland over de ontvangen uitkeringen belasting mag heffen. Naar het oordeel van belanghebbende verkeren in België wonende (groot-)aandeelhouders in een minder gunstige financiële positie dan in Nederland wonende (groot-)aandeelhouders, met een in Nederland gevestigde vennootschap.

3.3

Belanghebbende stelt dat het Hof in rechtsoverweging 4.6 ten onrechte heeft overwogen dat ingezeten en niet-ingezeten (groot)aandeelhouders) beiden voor hetzelfde tarief (box 2) in de heffing (IB/PVV) betrokken worden en beiden indien van toepassing de ingehouden dividendbelasting volledig kunnen verrekenen. Belanghebbende betoogt dat dit niet juist is omdat de in België woonachtige (groot-) aandeelhouder niet volledig de ingehouden Nederlandse dividendbelasting kan verrekenen. Belanghebbende voert ter zake aan dat België in afwijking van artikel 23, paragraaf 1, letter b, Verdrag Nederland-België geen vrijstelling maar een vorm van verrekening ter voorkoming van dubbele belasting verleent. Belanghebbende betoogt dat Nederland, omdat het België daar niet op aanspreekt en evenmin een andere vorm van tegemoetkoming verleent, in strijd met artikel 63 VwEU handelt en de heffing van 15% dividendbelasting niet in stand kan blijven.

3.4

Belanghebbendes tweede klacht strekt ten betoge dat sprake is van een ongelijkheid tussen een (groot-)aandeelhouder die zijn aandelen verkoopt (die onder artikel 13 paragraaf 5 Verdrag Nederland-België vallen) ten opzichte van een (groot-) aandeelhouder die een liquidatie-uitkering ontvangt (die onder artikel 10 Verdrag Nederland-België valt). Belanghebbende betoogt dat de belastingheffing moet worden gezien vanuit het oogpunt van de ontvanger, niet dat vanuit de betaler.

3.5

Belanghebbendes derde klacht is dat de heffingsrente moet worden gematigd omdat het louter te wijten is aan de vertraging door de Inspecteur dat de aanslag niet direct is opgelegd nadat alle feiten bekend waren. Belanghebbende klaagt erover dat het Hof dit punt ongemotiveerd heeft afgewezen.

4 Fiscale behandeling liquidatie-uitkeringen in Nederland

4.1

In artikel 4.12 Wet IB 2001 is bepaald dat inkomen uit aanmerkelijk belang het gezamenlijk bedrag is van de zogeheten reguliere voordelen en de vervreemdingsvoordelen verminderd met de persoonsgebonden aftrek:

Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van:

a de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen (reguliere voordelen), verminderd met de aftrekbare kosten en

b de voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen);

verminderd met de persoonsgebonden aftrek (hoofdstuk 6).

4.2

Artikel 4.16 Wet IB 2001 bepaalt dat het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen mede wordt beschouwd als vervreemding van aandelen. Artikel 4.16 Wet IB 2001 luidde in 2006:

1. Onder vervreemding van aandelen of winstbewijzen wordt mede verstaan:

a. het inkopen van aandelen;

b. het afkopen en inkopen van winstbewijzen;

c. het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen;

(…)

2. Indien een aandeel of winstbewijs wordt vervreemd, wordt degene die slechts is gerechtigd tot de voordelen daaruit geacht zijn gerechtigdheid ook te hebben vervreemd, tenzij die gerechtigdheid tot dat aandeel of winstbewijs in stand blijft.

3. Indien aandelen of winstbewijzen op grond van artikel 4.11 tot een aanmerkelijk belang behoren, worden deze aandelen of winstbewijzen geacht te zijn vervreemd indien de belastingplichtige daarom verzoekt.

(…)

5. Met het betaalbaar stellen van een liquidatie-uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, wordt gelijkgesteld het voor rekening van de belastingplichtige voortzetten van de onderneming van de vennootschap waarin de belastingplichtige een aanmerkelijk belang heeft, in het kader van de ontbinding van die vennootschap met toepassing van artikel 14c, eerste lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

4.3

In artikel 4.34 Wet IB 2001 is bepaald dat bij een liquidatie-uitkering als vervreemdingsvoordeel in aanmerking wordt genomen datgene wat boven de verkrijgingsprijs van de aandelen of winstbewijzen wordt uitgekeerd:

1. In geval van een liquidatie-uitkering wordt als vervreemdingsvoordeel in aanmerking genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen of winstbewijzen.

2. Voorzover de liquidatie-uitkering niet als vervreemdingsvoordeel in aanmerking is genomen, wordt de verkrijgingsprijs verminderd.

3. Indien bij ontbinding van de vennootschap nadat de vereffening van het vermogen is voltooid, na toepassing van het tweede lid een bedrag aan verkrijgingsprijs resteert, wordt het restant aan verkrijgingsprijs aangemerkt als negatief vervreemdingsvoordeel.

4.4

In artikel 4.46 Wet IB 2001 is vastgelegd op welk tijdstip vervreemdingsvoordelen in aanmerking worden genomen:

1. Vervreemdingsvoordelen worden geacht te zijn genoten op het tijdstip van de vervreemding.

(…)

6. Het in artikel 4.34 bedoelde negatieve vervreemdingsvoordeel in geval van ontbinding van de vennootschap wordt in aanmerking genomen op het tijdstip waarop de vereffening is voltooid.

(…)

4.5

Artikel 7.5, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt wat voor buitenlandse belastingplichten wordt verstaan onder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang:

1. Het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap is het inkomen uit een niet tot het vermogen van een onderneming behorend aanmerkelijk belang in een in Nederland gevestigde vennootschap, verminderd met de verliezen uit aanmerkelijk belang, berekend volgens de regels van hoofdstuk 4, met uitzondering van de in artikel 4.12 genoemde persoonsgebonden aftrek. Voor de beoordeling van de vraag of er een aanmerkelijk belang is, is artikel 1.2, derde lid, onderdeel b, niet van toepassing. Voor de toepassing van de eerste volzin is afdeling 4.2 van overeenkomstige toepassing.

4.6

Artikel 3, lid 1, onderdeel b, Wet op de dividendbelasting 1965 bepaalt wat:

1 Tot de opbrengst behoren:

(…)

b. hetgeen bij liquidatie op aandelen wordt uitgekeerd boven het gemiddeld op de desbetreffende aandelen gestorte kapitaal, behoudens voorzover de liquidatie-uitkering is toe te rekenen aan de vermogensbestanddelen waarmee degene die gerechtigd is tot de liquidatie-uitkering, de onderneming van de vennootschap met toepassing van artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voortzet of mede voortzet;

Literatuur

4.7

Hofstra heeft bij de behandeling van artikel 4.12 Wet IB 2001 over de definitie van vervreemding geschreven:15

3.1.

Vervreemding algemeen

In de wet is niet verder uitgewerkt wanneer sprake is van een vervreemding. (…) Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet IB 1964 blijkt, dat de in art. 20a, lid 1, Wet IB 1964 opgenomen omschrijving van het begrip 'vervreemding' is gebaseerd op jurisprudentie die de Hoge Raad onder de werking van art. 39 Wet IB 1964 en de voorloper van die bepaling, art. 19 Besluit IB 1941, heeft gevormd (Kamerstukken, 24 761, B, nr. 8, p. 12). Omdat blijkens de wetsgeschiedenis bij de Wet IB 2001 op dit punt geen wijziging is beoogd, is die jurisprudentie ook thans nog van belang.

In HR 10 februari 1960, nr. 14.162, BNB 1960/123, heeft de Hoge Raad het begrip 'vervreemding' als volgt omschreven:

'elke rechtshandeling, waardoor de eigenaar van aandelen of winstbewijzen van een vennootschap (…), waarin hij een aanmerkelijk belang heeft, die aandelen of winstbewijzen uit zijn eigen vermogen in dat van een ander doet overgaan;'.

(…)

De meest gebruikelijke vorm van vervreemding is uiteraard de verkoop van aandelen. Ook schenking is een veel voorkomende vorm van vervreemding.

4.8

Over artikel 4.16, lid 1, onderdeel c, Wet IB 2001 op voet waarvan het betaalbaar stellen van liquidatie-uitkeringen wordt beschouwd als een fictieve vervreemding heeft Hofstra geschreven:16

2.5.1.

Algemeen

(…)

Het belastbare feit is de betaalbaarstelling van liquidatie-uitkeringen. De liquidatie zelf, die zich over een langere periode kan uitstrekken, is dus niet het belastbare feit. Er kunnen meer uitkeringen in het kader van liquidatie plaatsvinden die dus steeds opnieuw als een vervreemding worden aangemerkt. Hierover is opgemerkt:

'In het geval van vervreemding van een aanmerkelijk belang aan een derde tegen een bedrag in termijnen dienen, voor het bepalen van de overdrachtsprijs, de latere uitkeringen aanstonds mede in beschouwing te worden betrokken. Bij een liquidatie acht ik dat niet wenselijk. Het ligt meer voor de hand om liquidatie-uitkeringen naar mate zij plaatsvinden in de belastingheffing te betrekken. Het betaalbaar stellen van iedere afzonderlijke uitkering wordt derhalve als een vervreemding aangemerkt.'

(Kamerstukken, 24 761, nr. 3, p. 47.)

Als een vennootschap is geliquideerd dan kan daarin geen aanmerkelijk belang meer worden gehouden. Het niet langer aanwezig zijn van een aanmerkelijk belang is ook een fictieve vervreemding (lid 1, onderdeel g). In zoverre kan de liquidatie van een vennootschap onder twee fictieve vervreemdingen vallen (onderdelen c en g). Er kan bij een liquidatie van worden uitgegaan dat de bepalingen van onderdeel c maatgevend zijn.

2.5.2.

Ontbinding en liquidatie van een vennootschap

Een vennootschap wordt kort gezegd ontbonden (art. 2:19 BW):

- door een besluit van de algemene vergadering (onderdeel a);

- bij het intreden van een gebeurtenis die volgens de statuten de ontbinding tot gevolg heeft (onderdeel b);

- na faillietverklaring door hetzij opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel, hetzij door insolventie (onderdeel c);

- door een beschikking van de Kamer van Koophandel en Fabrieken als bedoeld in art. 19a (onderdeel e); en

- door de rechter in de gevallen die de wet bepaalt (onderdeel f).

Een ontbonden vennootschap moet worden geliquideerd; zij is in liquidatie en kan in beginsel niet als volwaardige rechtspersoon herleven (in beginsel omdat het voorkomt dat de algemene vergadering van aandeelhouders het ontbindingsbesluit herroept). Zij blijft voortbestaan voor zover dit tot vereffening van haar vermogen nodig is. 'De mechaniek blijft voorlopig nog bestaan, maar de motor wordt er uitgenomen.' (...) Verder geldt dat een ontbonden vennootschap failliet kan worden verklaard en dat haar aandelen nog kunnen worden overgedragen. (…).

5 OESO-Modelverdrag en Verdrag Nederland-België

6 Vrijheid van kapitaalverkeer

7 Heffingsrente

8 Beoordeling van de klachten

9 Conclusie