Home

Hoge Raad, 23-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1917, 20/02604

Hoge Raad, 23-12-2022, ECLI:NL:HR:2022:1917, 20/02604

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
23 december 2022
Datum publicatie
23 december 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1917
Formele relaties
Zaaknummer
20/02604

Inhoudsindicatie

BPM; Unierechtelijk verdedigingsbeginsel; art. 10, leden 7 en 8, Wet BPM; art. 110 VWEU; andere-afloopcriterium; handelsinkoopwaarde.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 20/02604

Datum 23 december 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN en

2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 23 juli 2020, nr. 19/003341, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 17/6551) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft schriftelijk haar zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende heeft op aangifte van 14 januari 2017 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan met het oog op de registratie in het Nederlandse kentekenregister van een gebruikte, vanuit Duitsland naar Nederland overgebrachte personenauto (hierna: de personenauto).

2.2

Bij de berekening van de verschuldigde bpm heeft belanghebbende vanwege de gebruikte staat van de personenauto de in artikel 10, lid 1, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) bedoelde vermindering in acht genomen. Belanghebbende heeft het te betalen bedrag aan bpm gesteld op het bedrag (€ 32.800) dat volgens haar nog rust op een naar haar mening gelijksoortige gebruikte en reeds in Nederland geregistreerde personenauto. Voor het bepalen van het hiervoor bedoelde bedrag aan bpm heeft belanghebbende gebruik gemaakt van de waardegegevens van een personenauto van hetzelfde merk maar een ander model (het basismodel) uit de in de handel algemeen toegepaste koerslijst Eurotaxglass’s. Verder heeft zij gebruik gemaakt van een afschrijvingspercentage (54,09) dat zij had berekend aan de hand van de waardegegevens van een in haar ogen vergelijkbare personenauto van een ander merk die zij heeft ontleend aan de eveneens in de handel algemeen toegepaste koerslijst XRAY.

2.3

De Inspecteur heeft met dagtekening 18 januari 2017 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Omdat de personenauto als zodanig niet voorkomt in een koerslijst als bedoeld in artikel 10, lid 7, van de Wet, heeft de Inspecteur de vermindering bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling personenauto’s en motorrijwielen 1992 neergelegde afschrijvingstabel. Volgens deze tabel bedroeg de afschrijving 14 procent. De Inspecteur heeft belanghebbende niet voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld haar zienswijze over zijn voornemen tot naheffen kenbaar te maken.

2.4

In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende aangevoerd dat zij bij het bepalen van de verschuldigde bpm de juiste berekeningswijze heeft gehanteerd. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur die berekeningswijze afgewezen. Niettemin heeft de Inspecteur bij deze uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd. Op basis van inlichtingen die de Inspecteur op eigen initiatief had ingewonnen bij de officiële importeur van auto’s van het merk van de personenauto, is hij bij die uitspraak uitgegaan van een lagere handelsinkoopwaarde van de personenauto, hetgeen heeft geleid tot een hogere afschrijving (30,58 procent) en daarmee een lager bedrag aan verschuldigde bpm.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Het Hof heeft vooropgesteld dat in gevallen als het onderhavige bij de naheffing van bpm het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel in acht moet worden genomen. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur dit beginsel geschonden omdat hij belanghebbende niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag, hij niet alsnog feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat hij dat niet heeft gedaan, en omdat belanghebbende bovendien geen uitstel van betaling kon verkrijgen.

3.2

Het Hof heeft aan die schending geen gevolgen verbonden. Het heeft vooropgesteld dat schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel alleen tot nietigverklaring van het genomen besluit leidt wanneer de desbetreffende administratieve procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop had kunnen hebben. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat zonder de onregelmatigheid de naheffingsaanslag niet tot een lager bedrag zou zijn opgelegd.

4 Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

5 Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

6 Slotsom

7 Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

8 Proceskosten

9 Beslissing