Home

Hoge Raad, 18-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:269, 19/03185

Hoge Raad, 18-02-2022, ECLI:NL:HR:2022:269, 19/03185

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 februari 2022
Datum publicatie
18 februari 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:269
Formele relaties
Zaaknummer
19/03185

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; art. 7, lid 4, Wet OB 1968; beschikking fiscale eenheid; organisatorische verwevenheid; verwevenheid in financieel, organisatorisch en economisch opzicht in onderlinge samenhang; gezamenlijke leiding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

BELASTINGKAMER

Nummer 19/03185

Datum 18 februari 2022

ARREST

in de zaak van

[X] B. V . te [Z] (hierna: belanghebbende)

tegen

de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 mei 2019, nr. 17/008061, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/9550) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. H .J. Geurten en A.J. van Doesum, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 17 juni 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.2

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten in cassatie

2.1

Belanghebbende is een besloten vennootschap. Zij verrichtte in het jaar 2009 uitsluitend jegens Stichting [A] (hierna: de Stichting), tegen vergoeding facilitaire diensten, waaronder schoonmaakwerkzaamheden, in het ziekenhuis van de Stichting. Enig bestuurder van belanghebbende was in 2009 een natuurlijke persoon. Deze persoon was toen in dienstbetrekking van de Stichting en aldaar werkzaam als manager van de service-eenheid facilitair bedrijf.

2.2

De Stichting houdt 100 procent van de aandelen met bijbehorende stemrechten in [E] B. V . (hierna: [E] ). [E] houdt 51 procent van de aandelen met bijbehorende stemrechten in belanghebbende. De resterende 49 procent van de aandelen is in handen van [B] B. V . (hierna: [B] BV). [B] BV houdt alle aandelen in [C] B.V. (hierna: [C] BV). [B] BV en [C] BV oefenen gezamenlijk een schoonmaakbedrijf uit.

2.3

Op 1 januari 2008 heeft belanghebbende met de Stichting, [E] , [B] BV en [C] BV een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. Die overeenkomst behelst onder meer een regeling voor het geval tussen de aandeelhouders van belanghebbende “een onoverbrugbaar verschil van inzicht” ontstaat over het te voeren beleid en de besluitvorming binnen belanghebbende. In zo’n geval wordt door middel van mediation ofwel een oplossing voor het geschil bereikt, ofwel bepaald welke partij de aandelen van de andere partij zal overnemen en onder welke voorwaarden.Bij deze aandeelhoudersovereenkomst horen een managementovereenkomst, een samenwerkingsovereenkomst en een overeenkomst tot aanneming van werk inclusief bestek, eveneens van 1 januari 2008. In de samenwerkingsovereenkomst, die tussen [C] BV, [B] BV, [E] , de Stichting en belanghebbende is gesloten, is bepaald dat belanghebbende en de Stichting een overeenkomst tot aanneming van werk sluiten op basis van de inschrijving van [C] BV in de daartoe door de Stichting uitgeschreven aanbestedingsprocedure en op basis van de daarnaast overeengekomen aanvullende dienstverlening. Verder voorziet de samenwerkingsovereenkomst in het sluiten van de hiervoor genoemde managementovereenkomst tussen [C] BV, de Stichting en belanghebbende op grond waarvan [C] BV bij belanghebbende de bedrijfsvoering van het aangenomen werk op zich zal nemen via een door haar daartoe ter beschikking gestelde contractmanager. De overeenkomst tot aanneming van werk is gesloten tussen de Stichting en belanghebbende.

2.4

Bij brief van 16 januari 2008 hebben belanghebbende en de Stichting de Inspecteur schriftelijk verzocht om bij beschikking te worden aangemerkt als een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). In dat verzoek is vermeld dat “het bestuur van [belanghebbende] voor het merendeel wordt gevormd door dezelfde personen als het bestuur van de Stichting”. Bij het verzoek zijn de hiervoor in 2.3 vermelde aandeelhoudersovereenkomst en samenwerkingsovereenkomst niet overgelegd. De Inspecteur heeft bij beschikking van 21 februari 2008 het verzoek ingewilligd en belanghebbende en de Stichting met ingang van 20 december 2007 aangemerkt als een fiscale eenheid (hierna: de beschikking van 21 februari 2008).

2.5

In 2012 heeft de Inspecteur bij belanghebbende achterliggende stukken opgevraagd over de samenwerking tussen belanghebbende, de Stichting en [B] BV. De daarop ontvangen informatie vormde voor hem aanleiding zich op het standpunt te stellen dat belanghebbende en de Stichting van meet af aan niet hebben voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet en dat belanghebbende daarom ter zake van de hiervoor in 2.1 bedoelde diensten omzetbelasting is verschuldigd.

2.6

Omdat belanghebbende vanwege de beschikking van 21 februari 2008 over tijdvakken in (onder meer) het jaar 2009 geen omzetbelasting op aangifte had voldaan ter zake van de hiervoor in 2.1 bedoelde diensten, heeft de Inspecteur de omzetbelasting die belanghebbende volgens hem ter zake van de jegens de Stichting verrichte diensten is verschuldigd, van haar nageheven.

3 De oordelen van het Hof

3.1

Voor het Hof was onder meer in geschil:(I) of belanghebbende aan de formele rechtskracht van de beschikking van 21 februari 2008 de zekerheid dan wel het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat zij met de Stichting een fiscale eenheid vormde. Zo deze vraag ontkennend zou worden beantwoord:(II) of belanghebbende en de Stichting voldoen aan de voorwaarden om een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet te vormen en met name of belanghebbende en de Stichting in organisatorisch en financieel opzicht nauw verweven zijn in de zin van die bepaling.

3.2

Met betrekking tot geschilpunt I heeft het Hof uit het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4477, en de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7, lid 4, van de Wet afgeleid dat het aanmerken van verschillende belastingplichtigen als een fiscale eenheid niet van de wil van de betrokken belastingplichtigen en/of de inspecteur mag afhangen. Volgens het Unierecht is voor het bestaan van een fiscale eenheid doorslaggevend of aan de materiële voorwaarden voor een fiscale eenheid is voldaan, aldus het Hof. De beschikking van 21 februari 2008 biedt, zo oordeelt het Hof, volgens de rechtspraak van de Hoge Raad slechts de zekerheid dat belanghebbende op de voet van artikel 43 van de Invorderingswet 1990 eventueel hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor omzetbelasting die verschuldigd wordt door de bij beschikking vastgestelde fiscale eenheid dan wel door de Stichting. Volgens het Hof kan belanghebbende aan het Unierecht geen steun ontlenen voor de opvatting dat met de beschikking fiscale eenheid een in rechte te beschermen vertrouwen wordt gewekt. Bij toepassing van het Unierecht komt naar het oordeel van het Hof aan beginselen van formele rechtskracht en/of gewekt vertrouwen een andere betekenis toe dan in het nationale recht.

3.3.1

Met betrekking tot geschilpunt II heeft het Hof heeft bij de beoordeling van de verwevenheid in organisatorisch opzicht de criteria van het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993 (hierna: het arrest van 22 februari 1989), in het bijzonder het criterium van feitelijke ondergeschiktheid, tot uitgangspunt genomen. Het heeft vervolgens geoordeeld dat voor het antwoord op de vraag of wordt voldaan aan de positie van feitelijke ondergeschiktheid, acht moet worden geslagen op alle feiten en omstandigheden van het geval. De enkele omstandigheid dat het bestuur van belanghebbende wordt gevormd door een werknemer van de Stichting is naar het oordeel van het Hof onvoldoende voor het oordeel dat belanghebbende in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeert ten opzichte van de Stichting. Het Hof heeft vastgesteld dat in de hiervoor in 2.3 bedoelde overeenkomsten rechten en plichten en wederzijdse en tegengestelde belangen van de betrokken partijen zijn geregeld. Naar het oordeel van het Hof is in het licht van die overeenkomsten en de statuten van belanghebbende aannemelijk dat de Stichting niet door middel van de enige bestuurder van belanghebbende, tevens werknemer van de Stichting, eenzijdig - met voorbijgaan aan de belangen van [B] BV en [C] BV - haar eigen belangen bij belanghebbende kon doordrukken. Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit dat de leiding van belanghebbende niet in een positie van feitelijke ondergeschiktheid verkeerde ten opzichte van de Stichting.

3.3.2

Het Hof heeft ook niet aannemelijk geacht dat belanghebbende onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding van de Stichting en [B] BV tezamen stond. Evenmin is, aldus het Hof, gesteld of gebleken dat de Stichting en [B] BV onder een gezamenlijke, althans als een eenheid functionerende, leiding stonden, terwijl uit de overeenkomsten volgt dat beiden wederzijdse, maar ook tegengestelde belangen hadden.

3.3.3

Aangezien volgens het Hof niet aan de voorwaarde van organisatorische verwevenheid is voldaan, behoefde het geschil over de financiële verwevenheid niet meer te worden behandeld. Voor het vormen van een fiscale eenheid omzetbelasting moet, aldus het Hof, immers worden voldaan aan alle voorwaarden van artikel 7, lid 4, van de Wet.

4 Beoordeling van de middelen

5 Proceskosten

6 Beslissing