Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1161, 22/02359
Hoge Raad, 18-07-2025, ECLI:NL:HR:2025:1161, 22/02359
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 juli 2025
- Datum publicatie
- 18 juli 2025
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2025:1161
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2022:1571
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:440
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:442
- Zaaknummer
- 22/02359
Inhoudsindicatie
Art. 49 VWEU; Schumacker-doctrine; dient Nederland als (voormalige) werkstaat rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van een niet-ingezeten belastingplichtige?; prejudiciële vragen.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/02359
Datum 18 juli 2025
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
de erven van [A] (hierna: belanghebbenden)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 mei 2022, nr. 21/002281, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 19/2857) betreffende een aan [A] over het jaar 2015 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.Belanghebbenden, vertegenwoordigd door G.D.C.G. Smeets, hebben een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 31 maart 2023 geconcludeerd tot schorsing van het geding en tot het op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorleggen van prejudiciële vragen.2De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven.
2 Uitgangspunten in cassatie
[A] (hierna: erflater) is tijdens de procedure voor het Hof overleden, in augustus 2021. Deze procedure is voortgezet door zijn erfgenamen. Erflater woonde in 2015 in België. Zijn woning aldaar (hierna: de eigen woning) was in dat jaar aan te merken als een eigen woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). De met betrekking tot de eigen woning in 2015 betaalde hypotheekrente bedraagt € 29.822.
Erflater heeft in 2015 werkzaamheden verricht als bestuurder van een in Nederland gevestigde vennootschap. Erflater was in 2015 middellijk enig aandeelhouder van de vennootschap. De vennootschap heeft in 2015 een belastbaar loon van € 77.880 aan erflater uitgekeerd. Het heffingsrecht over dit loon is op grond van het belastingverdrag Nederland-België van 5 juni 20013 (hierna: het Verdrag) toegewezen aan Nederland.
In 2015 had erflater geen fiscale partner.
Erflater heeft aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) in Nederland gedaan als buitenlandse belastingplichtige naar een belastbaar inkomen uit werk en woning in Nederland van € 55.558. Dit inkomen bestaat volgens die aangifte uit het belastbaar loon van € 77.880 verminderd met het saldo van de – forfaitair bepaalde – inkomsten uit eigen woning van € 7.500 en de aftrekbare rente van € 29.822 in verband met de eigenwoningschuld. De aangifte vermeldt verder een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in Nederland van nihil.
De door de Nederlandse inspecteur (hierna: de Inspecteur) opgelegde aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2015, die in deze procedure ter discussie staat, is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.880 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. De Inspecteur heeft geen rekening gehouden met de, per saldo, negatieve inkomsten uit eigen woning.
Erflater is in België in de heffing van personenbelasting betrokken ter zake van door hem in 2015 genoten inkomen. Het te betalen bedrag aan personenbelasting bedraagt, behoudens toepassing van de woonbonus (zie hierna in 2.11), € 277,64. Bij de berekening van het te betalen bedrag aan personenbelasting is rekening gehouden met belastingvrije sommen waarop erflater in België in 2015 recht had.
Omdat de heffingsbevoegdheid over de looninkomsten van erflater aan Nederland is toegewezen, heeft België bij de heffing van personenbelasting vrijstelling verleend voor deze inkomsten.
België heeft verder personenbelasting geheven over de op forfaitaire wijze vastgestelde inkomsten uit een onroerende zaak in België (hierna: de onroerende zaak) en de inkomsten vastgesteld op een bedrag van € 533. Dit betreft een andere onroerende zaak dan de eigen woning. Nederland heeft geen heffingsbevoegdheid over de inkomsten uit de onroerende zaak.
Daarnaast heeft België personenbelasting geheven over de rente die is uitgekeerd op door erflater in België aangehouden spaarrekeningen. Het gaat om een rentebedrag van € 329,59. Nederland heeft geen heffingsbevoegdheid over deze rente-inkomsten.
Voor het overige zijn in België geen inkomsten van erflater in de heffing van personenbelasting betrokken.
Als gevolg van toepassing van de woonbonus is het in 2015 in België verschuldigde bedrag aan personenbelasting bijgesteld naar nihil. De woonbonus is een faciliteit die wordt verleend aan eigenaren van een in België gelegen eigen woning. Door middel van de woonbonus wordt op forfaitaire wijze rekening gehouden met betaalde rente en kapitaalaflossingen in verband met de financiering van de eigen woning. De in 2015 maximaal aan erflater te verlenen woonbonus bedroeg € 2.280. Toekenning van de maximale woonbonus leidt tot vermindering van de personenbelasting met € 1.140. Daarvan heeft erflater effectief slechts het hiervoor in 2.6 bedoelde bedrag van € 277,64 kunnen verzilveren. België heeft voor het overige geen fiscale faciliteiten in verband met de eigen woning verleend.
3 De oordelen van het Hof
Voor het Hof was in geschil of erflater in zijn werkstaat Nederland op grond van het Unierecht aanspraak zou kunnen maken op aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. Tussen partijen was niet in geschil dat erflater niet voldeed aan de voorwaarden om aangemerkt te worden als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in de zin van artikel 7.8, lid 6, Wet IB 2001. Bovendien was tussen partijen niet in geschil dat, indien het wereldinkomen (exclusief het inkomen uit de eigen woning) naar Nederlandse maatstaven dient te worden berekend, dit inkomen € 134.567 bedraagt, met dien verstande dat dit inkomen voor € 77.880 bestaat uit belastbaar inkomen uit werk en woning en voor € 56.687 uit belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Ten slotte was tussen partijen niet in geschil hoe de aanslag moet worden berekend indien erflater in Nederland aanspraak zou kunnen maken op toepassing van de aftrek van negatieve inkomsten uit eigen woning. Zij hebben ter zitting van de Rechtbank overeenstemming erover bereikt dat erflater in dat geval recht had op een aftrekpost van € 20.042. Zij waren het erover eens dat de aanslag in de IB/PVV, daarvan uitgaande, moet worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.880 minus € 20.042 = € 57.838. Dat is ook het bedrag waarnaar de Rechtbank de aanslag heeft verminderd.
Het Hof is ervan uitgegaan dat een belastingplichtige die binnen de Europese Unie in een ander land dan zijn woonstaat werkt, op grond van het Schumacker-arrest van het Hof van Justitie4 in zijn werkstaat recht heeft op eenzelfde fiscale behandeling als een ingezetene indien hij 90 procent of meer van zijn wereldinkomen buiten de woonstaat verdient, en dat de werkstaat dan verplicht is om volledig rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene.
Het Hof verwerpt de benadering van de Inspecteur, die het wereldinkomen van erflater in dit verband had berekend naar Nederlandse maatstaven. Dat zou uitkomen op het hiervoor in 3.1 vermelde bedrag van € 134.567. Dit is aanzienlijk hoger dan het naar Belgisch belastingrecht berekende wereldinkomen, doordat in Nederland het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen in het jaar 2015 op grond van het toenmalige artikel 5.2, lid 1, van de Wet IB 2001 wordt vastgesteld op basis van een forfaitair rendement van 4 procent. Dat zou in dit geval leiden tot het hiervoor in 3.1 vermelde belastbare wereldinkomen uit sparen en beleggen van € 6.687. In die benadering zou erflater (€ 77.880/€ 134.567) x 100 procent = ongeveer 58 procent van zijn wereldinkomen in Nederland hebben verdiend. Hij zou dan niet voldoen aan de hiervoor in 3.2 vermelde, door het Hof gehanteerde eis van 90 procent.
Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel dat het wereldinkomen dient te worden vastgesteld naar de maatstaven van het woonland België en dat vervolgens dient te worden vastgesteld welk gedeelte daarvan ter heffing aan de werkstaat Nederland is toegewezen. Het Hof heeft dit onderbouwd in de onderdelen 8 tot en met 11 van het stappenplan, dat te vinden is in een bijlage bij zijn uitspraak.
In dit geval bedraagt het wereldinkomen naar Belgische maatstaven € 78.762,59. Daarvan is € 77.880 ter heffing aan Nederland toegewezen. Dat is 98,9 procent van dit wereldinkomen. Daarmee staat naar het oordeel van het Hof vast dat sprake is van een “klassieke Schumacker-situatie”, aangezien erflater aldus bezien 90 procent of meer van zijn wereldinkomen buiten de woonstaat verdiende. De werkstaat is dientengevolge verplicht om rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van erflater, waaronder de door hem genoten negatieve inkomsten uit eigen woning, aldus het Hof.
Aan het voorgaande doet volgens het Hof niet af dat de woonstaat reeds gedeeltelijk rekening heeft gehouden met de persoonlijke en gezinssituatie van erflater doordat een woonbonus is verleend, aangezien deze bonus – als gevolg van de beperkte omvang van het Belgische inkomen – niet volledig is toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat erflater in Nederland aanspraak kan maken op aftrek van de negatieve inkomsten uit eigen woning, aldus nog steeds het Hof.