Home

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2573, 13/04188

Parket bij de Hoge Raad, 17-12-2014, ECLI:NL:PHR:2014:2573, 13/04188

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 2014
Datum publicatie
16 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:PHR:2014:2573
Zaaknummer
13/04188

Inhoudsindicatie

[X] beschikte in de jaren 1998 tot en met 2008 over in de Verenigde Staten aangehouden effectenrekeningen. De Inspecteur heeft ter zake van de hiermee verband houdende inkomens- en vermogensbestanddelen – deels met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) – voor die jaren één navorderingsaanslag IB/PVV, namelijk voor het jaar 2005, opgelegd. Het geschil ziet op de navorderingsaanslag voor zover is nagevorderd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. Het spitst zich toe op de vraag of de regeling van art. 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in relatie tot het verkeer van kapitaal met derde landen op grond van het bepaalde in art. 64, lid 1, VWEU, de standstillbepaling). Deze vraag wordt door verschillende rechters niet eenduidig beantwoord.

In cassatie klaagt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) erover dat het Hof heeft geoordeeld dat op de standstillbepaling geen beroep kan worden gedaan omdat het bepaalde in art. 16, lid 4, AWR een veel ruimer terrein betreft dan de in art. 64 VWEU genoemde categorieën van kapitaalverkeer.

A-G Niessen overweegt dat de klacht faalt voor zover de Staatssecretaris aanvoert dat niet in geschil is dat ‘het litigieuze kapitaalverkeer’ onder de categorieën genoemd in art. 64 VWEU valt. Volgens A-G Niessen volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 07/10306 niet dat de standstill-bepaling niet van toepassing is in gevallen waarin een bank- en/of effectenrekening wordt aangehouden in een derde land.

De A-G behandelt eerst de vraag of het aanhouden van banktegoeden en/of effectenrekeningen (portfoliobeleggingen) valt te rekenen tot één van de vier in de standstill-bepaling genoemde categorieën, meer in het bijzonder of dit is te kwalificeren als ‘het verrichten van financiële diensten’. De A-G overweegt dat ten aanzien van de vraag of het aanhouden respectievelijk aanbieden van een bank- en/of effectenrekening moet worden aangemerkt als het ontvangen respectievelijk verrichten van een financiële dienst, argumenten bestaan voor zowel een bevestigende als een ontkennende beantwoording. Omdat de keuze tussen de twee mogelijke antwoorden niet boven elke twijfel is verheven (’acte claire’) dient naar het oordeel van de A-G hierover een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie EU (hierna: HvJ EU) te worden voorgelegd.

Voorts behandelt de A-G de vraag of uit het arrest Sanz de Lera van het HvJ EU (14 december 1995, gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94) volgt dat de verlengde navorderingstermijn van art. 16, lid 4, AWR het kapitaal in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in de standstillbepaling mogelijk is, en daardoor niet kan worden gesauveerd door de standstillbepaling. De A-G refereert aan het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41815. De A-G overweegt dat dit arrest niet ziet op art. 16, lid 4, AWR dat een bijzondere, breed geformuleerde anti-misbruikbepaling inhoudt welke in de rechtspraak van het Europese Hof voor intra-Europese gevallen in haar werking is beperkt. Gezien het arrest Sanz de Lera meent de A-G dat het aan het HvJ EU moet worden overgelaten te beslissen of een regeling als zojuist aangeduid een belemmering behelst die al dan niet onder vigeur van de standstill-bepaling, aangenomen dat deze in principe van toepassing is, moet worden gehandhaafd.

Het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende, dat ziet op de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur wat betreft de jaren 1998 tot en met 2002 in voldoende mate voortvarend heeft gehandeld, dient volgens de A-G in de einduitspraak ongegrond te worden verklaard.

De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het HvJ EU.

Conclusie

mr. R.E.C.M. Niessen

Advocaat-Generaal

Conclusie van 17 december 2014 inzake:

Nr. Hoge Raad: 13/04188

Staatssecretaris van Financiën

Nr. Gerechtshof: BK-12/00702

Nr. Rechtbank: AWB 11/949

Derde Kamer B

tegen

Inkomstenbelasting/premie volksverz. 2005

[X]

vice versa

1 Inleiding

1.1

Aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) is voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. In deze navorderingsaanslag is het totaalbedrag van de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2008 en de nagevorderde vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 alsmede de over die jaren verschuldigde heffingsrente begrepen. Aan deze handelwijze ligt een tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst ten grondslag.

1.2

De inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2004 en de vermogensbelasting 1999 en 2000 zijn nagevorderd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn ex art. 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). De inkomstenbelasting over de jaren 2005 tot en met 2008 is binnen de reguliere navorderingstermijn van art. 16, lid 3, AWR nagevorderd.

1.3

De navorderingsaanslag IB/PVV en de daarbij in rekening gebrachte heffingsrente zijn na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur1 gehandhaafd.

1.4

Belanghebbende heeft tegen die uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank). Nadat belanghebbende beroep had ingesteld, heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag verminderd met een bedrag aan ingehouden en nog niet verrekende dividendbelasting over de jaren 2007 en 2008. In aanmerking genomen dat de navorderingsaanslag na de uitspraak op bezwaar alsnog is verminderd, heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd. De navorderingsaanslag, zoals deze na de (ambtshalve) vermindering door de Inspecteur is vastgesteld, is door de Rechtbank gehandhaafd.2

1.5

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof). Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard. Het Hof vernietigde de uitspraak op bezwaar en de uitspraak van de Rechtbank (behoudens de beslissing omtrent het griffierecht). Het Hof verminderde de navorderingsaanslag.3

1.6

De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek en belanghebbende een conclusie van dupliek ingediend.

1.7

Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep in cassatie schriftelijk beantwoord.

1.8

Het geschil in cassatie betreft de toepassing van de twaalfjaarstermijn (hierna: de verlengde navorderingstermijn) als bedoeld in artikel 16, lid 4, AWR. Het geding spitst zich toe op de vraag of de regeling van artikel 16, lid 4, AWR omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland mag handhaven in het verkeer met derde landen op grond van het bepaalde in artikel 64, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU; de standstill-bepaling).

1.9

Het incidenteel beroep in cassatie ziet op de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur wat betreft de jaren 1998 tot en met 2002 in voldoende mate voortvarend heeft gehandeld.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

In cassatie kan van de navolgende feiten worden uitgegaan.

2.2

De door de Rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten waar het Hof in hoger beroep van uit gaat:

1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast. Op 29 december 2009 heeft de Belastingdienst/[Q], een door eiseres [bedoeld is: belanghebbende] ondertekende "Verklaring Vrijwillige verbetering Buitenlands vermogen" (hierna: de inkeerverklaring) ontvangen. In de inkeerverklaring heeft eiseres onder meer verklaard dat zij in 1993 en in 1998 een effectenrekening in de Verenigde Staten heeft geopend en dat het saldo op de in 1993 geopende rekening in 2009 ongeveer $ 258.467 en op de in 1998 geopende rekening ongeveer $ 142.615 bedroeg. Verder heeft eiseres in de inkeerverklaring melding gemaakt van aandelen [A], verworven in 1992, met een waarde in 2009 van ongeveer € 13.923. In haar aangiften over de voorafgaande jaren heeft eiseres de inkomens- en vermogensbestanddelen van voormelde effecten(rekeningen) niet aangegeven.

2. Bij brief van 13 januari 2010 heeft verweerder [bedoeld is: de Inspecteur] eiseres verzocht om vóór 3 februari 2010 nadere informatie, specificaties en afschriften van haar buitenlandse vermogensbestanddelen te verstrekken. Op verzoek van eiseres heeft verweerder tot 23 februari 2010 uitstel verleend voor het aanleveren van de verzochte informatie en bescheiden. Op 23 februari 2010 heeft verweerder een reactie van eiseres met afschriften van haar Amerikaanse effectenrekeningen en haar aandelen [A] ontvangen. Bij brief van 31 mei 2010 heeft verweerder een nadere vragenbrief aan eiseres verzonden omtrent het saldo van haar Amerikaanse effectenrekeningen. Eiseres heeft hierop bij brief van 12 juni 2010 gereageerd.

3. Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder een vaststellingsovereenkomst naar eiseres gezonden. In deze overeenkomst zijn de correcties voor de inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2008, de correcties voor de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 en de over die jaren verschuldigde heffingsrente, opgenomen. Voorts is daarin opgenomen dat partijen er de voorkeur aan geven dat de verschuldigde bedragen tezamen worden opgenomen in één navorderingsaanslag inkomstenbelasting over het jaar 2005. Op 9 juli 2010 heeft verweerder de door eiseres ondertekende vaststellingsovereenkomst retour ontvangen. Vervolgens is met dagtekening 29 juli 2010 de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.

4. Tot de gedingstukken behoren onder meer een aantal schermprints uit het Renseignementen Informatie Systeem van de belastingdienst (hierna: RIS) ten name van eiseres. Hierop staan diverse Amerikaanse inkomsten (dividenden, inkomsten uit onroerend goed, vermogenswinsten en interest) over de belastingjaren 2003 tot en met 2008 van twee Amerikaanse financiële instellingen vermeld. Voormelde inkomsten variëren van € 53 ($ 7) tot € 7.731 ($ 9.619). Op de prints staat voorts vermeld als "Datum raadpleegbaar" 5 november 2008 of 8 juli 2009.

2.3

De volgende door het Hof vastgestelde aanvullende feiten:

3.2.1.

In de vaststellingsovereenkomst, waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort, is vermeld dat belanghebbende zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudt om in bezwaar en beroep te komen tegen de op te leggen navorderingsaanslag. Het bezwaar/beroep kan geen betrekking hebben op de omvang van de correctiebedragen enkelvoudige belasting en/of de vorm waarin de heffing heeft plaatsgevonden (een navorderingsaanslag inkomstenbelasting box 3), maar kan wel betrekking hebben op de bevoegdheid van de Inspecteur om op basis van artikel 16, vierde lid van de Algemene wet rijksbelastingen (hierna: Awr) na te vorderen over een periode van 12 jaren in plaats van de periode van 5 jaren op basis van artikel 16, lid 3 Awr.

3.2.2.

Tot de gedingstukken behoren drie schermprints van het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) van de Belastingdienst met de benaming ‘Renseignementen Informatie Systeem, Matrix’. Op deze afschriften is voor de jaren 1998 tot en met 2000, bij het onderdeel ‘Berichtenstroom’ niets vermeld. Voor de jaren 2001 en 2002 is ‘WOZ 2007’ vermeld.

3.2.3.

Tot de gedingstukken behoren ook zeven schermafdrukken van het RIS met als naam ‘Renseignementen Informatie Systeem, Detail’ die betrekking hebben op de jaren 2003 en 2004. Op de schermafdrukken zijn onder meer de naam, geboortedatum en adres van belanghebbende vermeld. Bij ‘Datum raadpleegbaar”, is op de schermafdrukken 5 november 2008 vermeld. Bij het onderdeel ‘Bruto bedrag euro’ is voor het jaar 2003 het bedrag € 798 vermeld en voor het jaar 2004 de bedragen: € 718, € 75, € 1.584, € 479, € 3.153 en € 264.

3.2.4.

Belanghebbende had in de jaren 1998 tot en met 2008 twee effectenrekeningen bij de in de Verenigde Staten gevestigde National Financial Services LLC en National Investor Services Corporation. Op deze twee effectenrekeningen heeft belanghebbende gedurende onderhavige jaren dividenden en rente ontvangen.

Rechtbank

2.3

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil overwogen:

10. Eiseres heeft onder verwijzing naar genoemde arresten van de Hoge Raad4 gesteld dat verweerder in dit geval geen gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn, nu ook in verhouding tot de Verenigde Staten als derde land sprake is van een verboden beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer en verweerder niet voldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslag. Verweerder beschikte namelijk al ruim voor de ontvangst van de inkeerverklaring over aanwijzingen van het bestaan van de twee Amerikaanse effectenrekeningen op naam van eiseres. In december 2007 heeft de Amerikaanse bevoegde autoriteit kennelijk immers al aan het Ministerie van Financiën inlichtingen over de Amerikaanse effectenrekeningen van eiseres over het jaar 2005 verstrekt en op 5 november 2008 waren deze gegevens blijkens de door verweerder verstrekte schermprints voor de belastingdienst in het RIS raadpleegbaar. Verweerder had dus, aldus eiseres, in ieder geval vanaf 5 november 2008, zo niet reeds vanaf december 2007, met redelijke voortvarendheid inlichtingen moeten inwinnen en navorderingsaanslagen moeten voorbereiden en vaststellen aan de hand van de gegevens die ter beschikking stonden. Nu hij dit heeft nagelaten dient volgens eiseres voor het aandeel van elk van de jaren 1998 tot en met 2004 de navorderingsaanslag dan ook te worden vernietigd.

11. De vrijheid van kapitaalverkeer geldt op grond van artikel 56 van het EG-Verdrag (thans artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU)) in beginsel ook met betrekking tot derde landen. De zogenoemde standstill-bepaling van artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag (thans artikel 64, eerste lid, van het VWEU) maakt evenwel een uitzondering voor op 31 december 1993 uit hoofde van het nationale recht bestaande beperkingen inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten. Naar het oordeel van de rechtbank kan het aanhouden van een effectenrekening, anders dan eiseres heeft betoogd, worden begrepen onder het begrip “financiële dienstverlening”, zodat het aanhouden van banktegoeden, dan wel het aanhouden van een effectenrekening in een derde land onder de standstill-bepaling valt. De rechtbank overweegt daartoe dat het openen van een bank-, dan wel effectenrekening, als ook het beheer van die rekening een handeling van financiële aard is. Nu de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Awr is ingevoerd bij de Wet van 22 mei 1991 is sprake is van een op 31 december 1993 bestaande belemmering. Aldus staat artikel 56 van het EG-Verdrag niet aan toepassing van de verlengde navorderingstermijn in de weg. Het beroep van eiseres faalt in zoverre.

12. De stelling van eiseres dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 14 december 1995, Sanz de Lera e.a., gevoegde zaken C-163/94, C-165/94 en C-250/94, LJN AC3936, de belemmerende bepaling van artikel 16, vierde lid, van de Awr te ruim is geformuleerd om door artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag te kunnen worden gesauveerd, in die zin dat het de navordering betreft van te weinig geheven belasting van alle in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen en niet enkel van de in het buitenland gehouden of opgekomen bestanddelen in verband met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten, faalt eveneens. Niet van belang is dat de bepaling van artikel 16, vierde lid, van de Awr mede kapitaalverkeer (kan) tref(t)(fen) waarvoor de standstill-bepaling van artikel 57, eerste lid, van het EG-Verdrag niet geldt (vgl. Hoge Raad van 14 april 2006, nr. 41 815, LJN AV0834 en Hoge Raad van 16 april 2010, nr. 08/03753, LJN BK6025).

13. Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank aan de beoordeling van de vraag of verweerder de in geding zijnde navorderingsaanslag voor zover deze betrekking heeft op de nagevorderde inkomstenbelasting over de jaren 1998 tot en met 2004 en de vermogensbelasting over de jaren 1999 en 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld, met inachtneming van het moment waarop verweerder voor het eerst aanwijzingen heeft verkregen over het bestaan van de twee Amerikaanse effectenrekeningen van eiseres, niet meer toe.

Hof

2.4

Met betrekking tot het geding heeft het Hof overwogen:

Is de standstill-bepaling van toepassing?

7.1.

Primair dient de vraag beantwoord te worden of de regeling van artikel 16, lid 4, Awr omtrent de verlengde navorderingstermijn, welke regeling reeds bestond op 31 december 1993, een beperking is die Nederland reeds mag handhaven in het verkeer met derde landen op grond van het bepaalde in 64, eerste lid van het VWEU (artikel 57 EG; de standstill-bepaling). Het Hof is van oordeel dat dit niet het geval is.

7.2.1.

Het Hof van Justitie EG heeft in het arrest Sanz de Lera van 14 december 1995, C-163/94, C-165/94 en C-250/94, LJN AC3936 geoordeeld met betrekking tot een voorloper van de huidige bepaling (artikel 73 C, lid 1, EG-Verdrag):

” 31 Voorts moet worden onderzocht, of een nationale regeling als de in geding zijnde onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag valt. Dit artikel bepaalt: "Het bepaalde in artikel 73 B doet geen afbreuk aan de toepassing op derde landen van beperkingen die op 31 december 1993 bestaan uit hoofde van nationaal of gemeenschapsrecht inzake het kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met directe investeringen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten."

-32 In dit verband zij in de eerste plaats opgemerkt, dat een regeling als de in geding zijnde van toepassing is op de uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder.

-33 De materiële uitvoer van betaalmiddelen kan evenwel op zich niet worden beschouwd als kapitaalverkeer in verband met directe investeringen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

-34 Deze vaststelling wordt overigens bevestigd door de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361, die de transfers van betaalmiddelen indeelt in de rubriek "In- en uitvoer van vermogenswaarden" (rubriek XII), terwijl de in artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag genoemde verrichtingen in andere rubrieken van deze nomenclatuur zijn opgenomen.

-35 Bovendien is een regeling als de in geding zijnde algemeen van toepassing op elke uitvoer van geldstukken, bankbiljetten of cheques aan toonder, daaronder begrepen uitvoer die geen verband houdt met directe investeringen in derde landen ° met inbegrip van investeringen in onroerende goederen °, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

-36 Blijkens het voorgaande valt een nationale regeling als de onderhavige niet onder artikel 73 C, lid 1, van het Verdrag. ”

7.2.2.Ten opzichte van de regeling vervat in artikel 16, lid 4, Awr waarbij de termijn voor navordering wordt verlengd, dient in acht te worden genomen dat deze regeling ziet op elke vorm van kapitaalverkeer die wordt genoemd in de nomenclatuur, bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG, en derhalve in veel ruimere mate het kapitaalverkeer beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 WVEU mogelijk is. Mitsdien is sprake van een algemeen van toepassing zijnde regeling in de zin van het arrest Sanz de Lera die niet valt onder artikel 64 VWEU.

7.3.

Uit het vorenoverwoge volgt dat dient te worden onderzocht of in het onderhavige geval de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid is opgelegd.

Is de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid opgelegd?

7.4.

De navordering ziet op de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2008, en de vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000. De vraag of voortvarend is gehandeld door de Inspecteur is slechts relevant voor de jaren 1998 tot en met 2004 aangezien voor deze jaren is nagevorderd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid Awr (…).

7.5.

Belanghebbende stelt dat de Inspecteur op 5 december 2007 dan wel op 5 november 2008 renseignementen ter beschikking had waaruit blijkt dat belanghebbende in de Verenigde Staten in de jaren 2003 en 2004 over vermogensbestanddelen beschikte die niet zijn aangegeven. Ook voor de eerdere jaren had de Belastingdienst over renseignementen moeten beschikken omdat het Amerikaanse automatische renseigneringssysteem dateert van ver voor de inwerkingtreding van het huidige belastingverdrag in 1992. Belanghebbende concludeert dat de navordering over de jaren 1998 tot en met 2004 niet in stand kan blijven omdat de Inspecteur te lang heeft gewacht met het opleggen van de navorderingsaanslag.

7.6.1.

Uit de tot de gedingstukken behorende schermprints van het RIS leidt het Hof af dat de renseignementen voor de jaren 2003 en 2004, op 5 november van het jaar 2008 in het RIS beschikbaar waren en door de Inspecteur konden worden geraadpleegd. Het vorenstaande is door de Inspecteur ter zitting bevestigd. Hij heeft voorts ter zitting verklaard dat bij het opleggen van een aanslag voor een bepaald jaar enkel de renseignementen met betrekking tot dat jaar worden geraadpleegd en beoordeeld. Het Hof is van oordeel dat de renseignementen gelden als een aanwijzing dat belanghebbende vermogensbestanddelen in het buitenland aanhoudt. De renseignementen hadden duidelijk betrekking op belanghebbende en daarbij gaven de vermelde bedragen en hun specificatie aanleiding tot nader onderzoek. De Inspecteur had daarom binnen een redelijke termijn na de maand november 2008, actie moeten ondernemen. Dat het werkproces van de Belastingdienst niet zodanig is ingericht dat de renseignementen binnen redelijke termijn worden geraadpleegd dient voor rekening en risico van de Belastingdienst te komen.

7.6.2.

Het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat reeds het tijdsverloop tussen 5 november 2008 en de eerste brief van de Inspecteur van 13 januari te 2010 te lang is om nog te kunnen spreken van voortvarend handelen van de Inspecteur. Hierdoor is de bevoegdheid om voor deze jaren met toepassing van de verlengde navorderingstermijn na te vorderen vervallen. De navordering voor de jaren 2003 en 2004 van respectievelijk € 6.633 en € 6.714 (totaalbedrag: € 13.347) kan derhalve niet in stand blijven.

7.7.

De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende dat de Belastingdienst ook voor de jaren 1998 tot en met 2002 over renseignementen beschikte, weersproken en heeft aangevoerd dat de Amerikaanse belastingautoriteiten niet verplicht waren om informatie uit te wisselen met de Nederlandse belastingautoriteiten. Het Hof is van oordeel dat het enkele feit dat het Amerikaanse renseigeneringsysteem in die jaren bestond niet de conclusie rechtvaardigt dat daadwerkelijk op belanghebbende betrekking hebbende informatie is verstrekt aan de Nederlandse belastingautoriteiten. Hiervoor pleiten ook de onder 3.2.2 vermelde schermprints van het RIS, waaruit niet kan worden afgeleid dat ook voor de onderhavige jaren een berichtenstroom over de effectenrekeningen is geweest. Het Hof acht gelet op de feiten en omstandigheden derhalve niet aannemelijk dat de Inspecteur reeds vóór de indiening van de inkeerverklaring, over vorenbedoelde informatie beschikte. De beschikbare informatie over de jaren 2003 en 2004 zouden de Inspecteur bij tijdige raadpleging ook overigens niet genoopt hebben tot nader onderzoek naar eerdere jaren. Uit de over de jaren 2003 en 2004 in RIS beschikbare informatie valt daarover immers niets af te leiden.

7.8.

Uit het vorenstaande volgt dat voor de beoordeling of de Inspecteur voortvarend heeft gehandeld ten aanzien van de navordering voor de jaren 1998 tot en met 2002, de datum van de inkeerverklaring, 29 december 2009 als aanvangsdatum geldt. Na de inkeerverklaring heeft de Inspecteur bij brief van 13 januari 2010 een heffingsonderzoek ingesteld dat uiteindelijk heeft geresulteerd in de navorderingsaanslag met als dagtekening 29 juli 2010. Het Hof is van oordeel dat de vaststaande feiten die in de rechtsoverwegingen 2 en 3 van de Rechtbank zijn vermeld en die door het Hof integraal zijn overgenomen, de conclusie rechtvaardigen dat de Inspecteur voor de jaren 1998 tot en met 2002 de navorderingsaanslag met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. De navordering vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000 en de navordering inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 1998 tot en met 2002 blijven derhalve in stand.

3 Het geding in cassatie

3.1

In cassatie draagt de Staatssecretaris het volgende middel voor:

Schending van het recht, met name van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en artikel 64, eerste lid, VWEU (voorheen artikel 57, eerste lid, EG-Verdrag), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de zogenoemde standstill-bepaling niet kan worden ingeroepen bij de toets van artikel 16, vierde lid, AWR aan het Unierecht, omdat deze bepaling het kapitaalverkeer in veel ruimere mate beperkt dan gelet op de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU mogelijk is, zulks ten onrechte omdat in casu niet in geschil is dat het litigieuze kapitaalverkeer wel onder de categorieën van kapitaalverkeer genoemd in artikel 64 VWEU valt.

3.2

Belanghebbende draagt in het incidenteel cassatieberoep het volgende cassatiemiddel voor:

Schending van het recht, met name van art. 16, lid 4 AWR en art. 63 VWEU doordat het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur voor wat betreft de jaren 1998 tot en met 2002 in voldoende mate voortvarend heeft gehandeld (…).

4 Beoordeling van het cassatieberoep van de Staatssecretaris

5 Beoordeling van het incidenteel beroep in cassatie van belanghebbende

6 Conclusie