Home

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1008, 16/04497

Parket bij de Hoge Raad, 25-09-2017, ECLI:NL:PHR:2017:1008, 16/04497

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
25 september 2017
Datum publicatie
20 oktober 2017
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1008
Formele relaties
Zaaknummer
16/04497

Inhoudsindicatie

Voor bijlage zie ECLI:NL:PHR:2017:1081.

A-G IJzerman heeft conclusie genomen naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk en het incidenteel ingestelde beroep in cassatie van [X], belanghebbende, tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 28 juli 2016, nr. 15/00962.

Deze procedure maakt deel uit van de zeven verwante zaken waarin vandaag conclusie wordt genomen. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage. Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’.

In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel (de gehanteerde kavelwaarde en de opbouw hiervan binnen een perceel) is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.

Het Hof heeft overwogen dat de Heffingsambtenaar de grondstaffel eerst heeft verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep. Het Hof heeft geconstateerd dat indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat ook de grondstaffel in dit verband van belang kan zijn. In casu is daarvan volgens het Hof inderdaad sprake.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende, nu belanghebbendes gemachtigde hierom reeds in de bezwaarfase had verzocht. Immers ingevolge artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.

Desalniettemin vormt het ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde, naar blijkt uit vergelijkbare objecten, niet te hoog is vastgesteld. Wel heeft het Hof de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase.

Het College heeft bij tegen de Hofuitspraak beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van vier middelen. Belanghebbende heeft daarop incidenteel beroep in cassatie ingesteld met één middel.

Het eerste middel van het College houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt.

De A-G ziet als ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’ ook gegevens die zijn opgenomen in applicaties die door de inspecteur of heffingsambtenaar bij de belastingheffing zijn gebruikt. Verder merkt de A-G op dat de Hoge Raad bij arrest van 20 december 2013 heeft overwogen dat onder ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ mede zijn verstaan afdrukken, als in afschrift verstrekt, van in elektronische vorm vastgelegde gegevens. Nu de grondstaffel in een dergelijke elektronische vorm was opgenomen en (uiteindelijk) in afschrift is verstrekt, meent de A-G dat reeds daarom het eerste middel van het College faalt.

In het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarover merkt de A-G op dat in fiscale zaken moet worden gevaren op de rechtsoordelen van (de belastingkamer van) de Hoge Raad. Overigens meent de A-G dat de door belanghebbende gepercipieerde rechtsongelijkheid berust op een onjuiste rechtsopvatting.

Met het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd. De A-G meent daarentegen dat nu de grondstaffel behoort tot ‘de op de zaak betrekking hebbende stukken’, het College de grondstaffel reeds op eigen initiatief had moeten overleggen.

In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde. De A-G leidt echter af uit het procesverloop dat die overweging van het Hof juist te achten is, zodat ook het vierde middel faalt.

Het incidentele middel van belanghebbende behelst klachten over bewijsoordelen van het Hof. De A-G attendeert erop dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, vrijstaat om van het beschikbare bewijsmateriaal tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Daarop stuit het middel van belanghebbende af.

De conclusie strekt ertoe dat zowel het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, als het incidenteel ingestelde beroep in cassatie van belanghebbende, ongegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

mr. R.L.H. IJzerman

Advocaat-Generaal

Conclusie van 25 september 2017 inzake:

Nr. Hoge Raad: 16/04497

B & W gemeente Waalwijk

Nr. Gerechtshof: 15/00962

Nr. Rechtbank: AWB 14/6951

Derde Kamer B

tegen

Wet waardering onroerende zaken

2014

[X]

1 Inleiding

1.1

Heden neem ik conclusie in de zaak met nummer 16/04497 naar aanleiding van het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna: het College) en het incidenteel beroep in cassatie van [X] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van Gerechtshof 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) van 28 juli 2016.1

1.2

Belanghebbende is eigenaar van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de onroerende zaak). Bij beschikking, als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) van 28 februari 2014, is de waarde per peildatum 1 januari 2013, voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 373.000. Bij gelijktijdig gegeven en in hetzelfde geschrift vervatte beschikking is aan belanghebbende terzake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) over het jaar 2014 opgelegd.

1.3

Op het aanslagbiljet staat dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak is bepaald op basis van een vergelijkbaarheidsanalyse. Voor meer informatie over de waardebepaling wordt verwezen naar ‘www.waalwijk.nl -> digitaal loket’. Voorts wordt vermeld dat aldaar ook het taxatieverslag van de onroerende zaak kan worden gevonden.

1.4

Belanghebbende is op 28 maart 2014 tegen de WOZ-beschikking en de aanslag OZB in bezwaar gekomen. Op 28 augustus 2014 heeft in dat kader een hoorzitting plaatsgevonden. De gemachtigde van belanghebbende heeft daar, op de voet van artikel 40 van de Wet WOZ, aan de Heffingsambtenaar verzocht ‘bij de uitspraak op bezwaar (...) de kavelwaarde en de opbouw hiervan bekend te maken’ (hierna: de grondstaffel).

1.5

Het hiervoor genoemde artikel 40, eerste lid, van de Wet WOZ (oud) biedt grondslag voor de Heffingsambtenaar om ‘op verzoek (...) het waardegegeven van een bepaalde onroerende zaak (...) [te verstrekken, A-G] aan een ieder die kan aantonen uit hoofde van de belastingheffing te zijnen aanzien een gerechtvaardigd belang te hebben bij de verkrijging daarvan’. In het tweede lid staat dat ‘een afschrift van de gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde’ op verzoek uitsluitend wordt verstrekt ‘aan degene te wiens aanzien een beschikking is genomen’.2

1.6

Belanghebbendes bezwaren zijn op 13 oktober 2014, bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar, door de Heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Bij de uitspraken op bezwaar heeft de Heffingsambtenaar niet de door belanghebbende opgevraagde gegevens verstrekt.

1.7

Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar bij beroepschrift van 20 november 2014 beroep gekomen bij Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). Belanghebbende heeft in beroep wederom verzocht om overlegging van de grondstaffel.

1.8

Hangende de procedure bij de Rechtbank is in opdracht van de gemeente door [C] (hierna: de taxateur), na een uitpandige opname van de onroerende zaak, een taxatierapport d.d. 19 december 2014 opgemaakt. Aanvankelijk was met belanghebbende een afspraak gemaakt voor een inpandige opname. Deze afspraak is door de gemachtigde van belanghebbende geannuleerd, waarbij de gemachtigde heeft aangegeven geen toestemming te verlenen voor een inpandige opname. Blijkens het taxatierapport, waarin vermeld worden de referentieobjecten [b-straat 1] , [c-straat 1] en [2] en [d-straat 1] te [Z] , is WOZ-waarde van de onroerende zaak € 397.000. Bij het taxatierapport is een matrix (de oorspronkelijke matrix) gevoegd waarin de voor de waardebepaling van de onroerende zaak en de referentieobjecten relevante gegevens zijn opgenomen.

1.9

De door belanghebbende in bezwaar en beroep opgevraagde grondstaffel maakt geen onderdeel uit van voornoemde matrix. De grondstaffel is ook later in de procedure niet overgelegd door de Heffingsambtenaar.

1.10

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 16 juni 2015. De Rechtbank heeft daartoe eerst overwogen ‘dat de waarde van de woning alsmede de daarop gebaseerde aanslag onroerende zaakbelastingen 2014 niet te hoog zijn vastgesteld’.

1.11

Vervolgens heeft de Rechtbank overwogen dat ‘onder de gegevens van art. 40, tweede lid van de Wet WOZ [worden, A-G] verstaan de objectieve gegevens die ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde zoals de verkoopwaarden van de vergelijkingsobjecten, inhouds- en oppervlaktematen, ligging, kwaliteit van de woning en de vergelijkingsobjecten. De grondstaffels vallen hier niet onder. De heffingsambtenaar is dan ook niet verplicht om deze gegevens te verstrekken’.

1.12

De Rechtbank is voortgegaan met de overweging dat het echter wel de taak is ‘van de heffingsambtenaar om de juistheid van de waardering te bewijzen, en bij gemotiveerde betwisting van de juistheid van de door hem aangenomen grondwaarde zal hij daarom in bepaalde gevallen die grondstaffels moeten verstrekken. In het onderhavige geval hoeft dat niet omdat in het onderhavige geval alle vier de gebruikte vergelijkingsobjecten in hetzelfde waardegebied liggen en drie van de vier gebruikte vergelijkingsobjecten tevens dezelfde factor voor de ligging hebben gekregen als de woning, zodat de kavels van deze drie vergelijkingsobjecten vergelijkbaar zijn’.

1.13

Belanghebbende is, bij geschrift van 22 juli 2015, tegen de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof.

1.14

Het Hof heeft overwogen dat ‘de Heffingsambtenaar (...) de grondstaffel eerst [heeft] verstrekt als onderdeel van de nieuwe matrix bij zijn verweerschrift in hoger beroep’. Het Hof heeft geconstateerd: ‘Indien de nieuwe matrix en de oorspronkelijke matrix met elkaar worden vergeleken, blijkt dat er voor wat betreft de grondwaardes grote verschillen zijn, welke zijn ontstaan doordat verschillende grondstaffels zijn gebruikt’. ‘Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 40 van de Wet WOZ dat een belastingplichtige recht heeft op alle gegevens die van belang kunnen zijn voor het controleren van de voor zijn onroerende zaak vastgestelde waarde, een en ander met inachtneming van het belang van de privacy van anderen’. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat ook de grondstaffel in dit verband van belang kan zijn. In casu is daarvan volgens het Hof inderdaad sprake, mede nu ‘uit de onderhavige casus blijkt dat voor de toepassing van de grondstaffel niet blindelings op de Heffingsambtenaar kan worden vertrouwd’.

1.15

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat ‘ook afgezien van artikel 40 van de Wet WOZ de Heffingsambtenaar de grondstaffel in de bezwaarfase ter beschikking had moeten stellen van belanghebbende’, nu belanghebbendes gemachtigde hierom reeds in de bezwaarfase had verzocht. Immers, zo vervolgt het Hof, ‘ingevolge artikel 7:4, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient de Heffingsambtenaar alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen ter inzage te leggen voor belanghebbende gedurende ten minste een week. (...) Naar het oordeel van het Hof had de Heffingsambtenaar de grondstaffel, als zijnde een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in de zin van artikel 7:4, lid 2, van de Awb ter inzage moeten leggen, en indien de belanghebbende bij de inzage om een afschrift daarvan had verzocht, hem dat moeten verstrekken. Gelet hierop had de Heffingsambtenaar het verzoek van belanghebbende (een afschrift van) de grondstaffel te verstrekken niet mogen weigeren.’

1.16

Desalniettemin vormt het ‘ten onrechte weigeren om de grondstaffel te verstrekken (...) voor het Hof geen aanleiding om de uitspraken op bezwaar te vernietigen, omdat de beschikte waarde (...) niet te hoog is vastgesteld. Wel zal het Hof de Heffingsambtenaar veroordelen in de proceskosten van de beroepsfase en de hoger beroepsfase. Belanghebbende is immers door de weigerachtige houding van de Heffingsambtenaar moeten blijven procederen tot in hoger beroep om een gefundeerd oordeel te kunnen vormen van de door de Heffingsambtenaar vastgestelde waarde om aan de hand van de ontvangen gegevens in alle redelijkheid te kunnen inschatten of hij al dan niet (hoger) beroep zou instellen. Pas na ontvangst van het verweerschrift in hoger beroep, met daarbij gevoegd de nieuwe matrix met de grondstaffel en de definitieve, gewijzigde, cijfers betreffende de grondwaardes en de waardes van de (hoofd)woningen van de onroerende zaak en de referentieobjecten, kon belanghebbende de hiervoor vermelde inschatting maken.’

1.17

Het College heeft bij geschrift van 7 september 2016 beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft bij verweerschrift van 7 november 2016 incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

1.18

Het College is tegen de uitspraak van het Hof in cassatie gekomen onder aanvoering van vier middelen.

1.19

Het eerste middel houdt in dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen ‘dat de grondstaffel is neergelegd in een stuk dat voor verstrekking in aanmerking komt’.

1.20

In het tweede middel stelt het College dat de uitspraak van het Hof rechtsongelijkheid creëert, nu, zakelijk weergegeven, deze uitspraak afwijkt van jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRvS).

1.21

Met het derde middel wordt geklaagd over de overweging van het Hof ‘dat de grondstaffel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage had moeten worden gelegd’.

1.22

In het vierde middel bestrijdt het College ’s Hofs overweging ‘dat eerst in hoger beroep voldoende inzicht is geboden in de totstandkoming van de waarde’.

1.23

Belanghebbende voert in het incidentele beroep in cassatie één middel aan, luidende: ‘Naar mijn mening heeft het Hof t.a.v. de waardering van het nu in het geding zijnde object [a-straat 1] te [Z] een onjuiste afweging gemaakt en komt derhalve tot de conclusie [dat de waarde, A-G] niet te hoog is vastgesteld en verklaarde het hoger beroep op dit punt dan ook ongegrond.’

1.24

Deze conclusie is verder als volgt opgebouwd. In onderdeel 2 worden de feiten en het procesverloop weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding dat nu in cassatie voorligt in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante wet- en regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur.3 Onderdeel 5 bevat de beoordeling van de middelen, over en weer, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.

1.25

Deze procedure maakt deel uit van een cluster van zeven verwante zaken waarin ik vandaag conclusie neem. Bij die conclusies behoort een gemeenschappelijke bijlage.4 Alle zaken hebben gemeen dat zij, op enigerlei wijze, zien op de vraag of bepaalde fysieke stukken of computerbestanden, zijn aan te merken als ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’. Of hiervan in een bepaald geval sprake is, hangt vaak mede af van de feiten van het geval, dus niet alleen van de uitleg van het recht; het gaat veelal om gemengde oordelen. Indien en voor zover geoordeeld moet worden dat er sprake is van ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’, dient de Inspecteur die, in de bezwaarfase, ter inzage te geven aan de belanghebbende en dient die, in de beroepsfase, in te zenden aan de belastingrechter. Deze kan op verzoek van de Inspecteur toepassing geven aan de geheimhoudingsprocedure van artikel 8:29 van de Awb, om eventueel te komen tot (gedeeltelijke) geheimhouding van bepaalde stukken wegens valide geachte ‘gewichtige redenen’.

1.26

In deze zaak gaat het met name om de vraag of een grondstaffel (de gehanteerde kavelwaarde en de opbouw hiervan binnen een perceel) is aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk, als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb. Ook is in geschil of een grondstaffel door de heffingsambtenaar desverzocht moet worden overgelegd op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Zie ook de vergelijkbare conclusie in de met deze zaak samenhangende zaak nr. 17/01448.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

3 Het geding in cassatie

5 Beoordeling van de middelen over en weer

6 Conclusie