Home

Parket bij de Hoge Raad, 16-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:808, 20/01752

Parket bij de Hoge Raad, 16-09-2020, ECLI:NL:PHR:2020:808, 20/01752

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
16 september 2020
Datum publicatie
2 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:PHR:2020:808
Formele relaties
Zaaknummer
20/01752

Inhoudsindicatie

A-G Niessen heeft conclusie genomen over de vraag of de inkomsten van verhuur van een deel van de eigen woning zijn belast in box I, en zo ja, of deze voorts zijn vrijgesteld door toepassing van de kamerverhuurvrijstelling. Moet bij de toepassing van de kamerverhuurvrijstelling altijd aan de inschrijvingseis worden voldaan?

Belanghebbende heeft in het jaar 2016 een gedeelte van haar eigen woning in verschillende periodes van het jaar verhuurd via Airbnb, driemaal voor één maand en één maal voor twee maanden. Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur 70 percent van de huurinkomsten belast als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning als bedoeld in art. 3.113 van de Wet IB 2001. Het Hof komt tot het oordeel dat de verhuurinkomsten van belanghebbende zijn vrijgesteld door toepassing van de kamerverhuurvrijstelling van art. 3114 Wet IB 2001. De Staatssecretaris heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Het eerste middel van de Staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de kamerverhuurvrijstelling van toepassing is. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan alle materiële vereisten voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling voldoet en alleen niet aan het formele vereiste van inschrijving. Het Hof ziet echter ruimte om de inschrijvingseis opzij te zetten. Dit oordeel is volgens de A-G onjuist. De duidelijke wettekst laat al weinig ruimte om de eis te passeren. Bovendien kan uit de wetshistorie worden afgeleid dat de inschrijvingseis (mede) een materiële functie heeft. Daarnaast is het de vraag of aan alle materiële vereisten is voldaan, met name of sprake is van terbeschikkingstelling anders dan voor korte duur. Uit de parlementaire behandeling leidt de A-G af dat het wettelijk criterium van verhuur ‘voor korte duur’ in elk geval ziet op de verhuur voor periodes van een of twee maanden. Het middel slaagt dus.

Het tweede middel van de Staatssecretaris betoogt dat het Hof had dienen te oordelen dat de

verhuurinkomsten belast kunnen worden op grond van art. 3.113 Wet IB 2001, nu die bepaling niet alleen ziet op verhuur van de gehele woning. Deze rechtsvraag is eveneens aan de orde in de lopende procedure bekend bij de Hoge Raad onder nr. 19/03974 (Conclusie A-G Niessen, ECLI:NL:PHR:2020:438). Daarin betoogt de A-G dat het in overeenstemming is met de ratio van artikelen 3.111, zevende lid, en 3.113 Wet IB 2001 om de kortstondige verhuur van delen van de woning aan te merken als tijdelijke verhuur, en dat de tekst van de wet niet tot een andere lezing noopt. Ook dit middel slaagt.

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/01752

Datum 16 september 2020

Kamer III

Onderwerp/tijdvak IB/PVV 2016

Nr. Gerechtshof 19/00747

Nr. Rechtbank 18/5487

CONCLUSIE

R.E.C.M. Niessen

in de zaak van

de Staatssecretaris van Financiën

tegen

[X]

In geschil is de vraag of de inkomsten van verhuur van een deel van de eigen woning zijn belast in box I (art. 3.113 Wet IB 2001), en zo ja, of deze voorts zijn vrijgesteld door toepassing van de kamerverhuurvrijstelling (art. 3.114 Wet IB 2001). Moet bij de toepassing van de kamerverhuurvrijstelling altijd aan de inschrijvingseis worden voldaan?

Procesverloop

1.1 Aan belanghebbende, [X] te [Z] , is voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag IB/PVV1 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.735 met berekening bij beschikking van € 20 aan belastingrente. Bij gezamenlijke uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.

1.2 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank2.

1.3 De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de navorderingsaanslag - en kennelijk ook de rentebeschikking - vernietigd en de Inspecteur opgedragen aan belanghebbende het griffierecht te vergoeden.3

1.4 De Inspecteur is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen bij Hof4. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.5

1.5 De Staatssecretaris6 heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van repliek.

2 De feiten en het geding in feitelijke instanties

2.1

Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld.7 Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [Z] . De woning staat haar als hoofdverblijf ter beschikking en kwalificeert als eigen woning in de zin van art. 3.111 van de Wet IB 20018.

2.2

Belanghebbende heeft in 2016 een gedeelte van de woning in verschillende periodes van het jaar verhuurd via Airbnb. Volgens de overgelegde huurovereenkomsten betreft de verhuur: "Accomodation: lx bedroom (ca. 3x4m), lx bathroom with shower, lx separate toilet. Shared rooms: kitchen, bathroom, living room, and balcony".

2.3

Belanghebbende heeft voor in totaal € 1.629 aan huur ontvangen van:

i) [A] , bij belanghebbende woonachtig gedurende een stageperiode aan [E] in [Q] (€ 359 voor de periode 31 maart 2016 tot 29 april 2016),

ii) [B] , bij belanghebbende woonachtig gedurende een periode van les geven aan een taalinstituut (€ 362 voor de periode 29 april 2016 tot 29 mei 2016),

iii) [C] , bij belanghebbende woonachtig gedurende een periode van werkzaamheden bij [F] (€ 360 voor de maand juni 2016) en;

iv) [D] , bij belanghebbende woonachtig gedurende een stageperiode aan [G] in [Q] (€ 548 voor de maanden november en december 2016).

2.4

Bij het vaststellen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 heeft de Inspecteur van deze inkomsten € 1.140 (70 percent van de huurinkomsten van € 1.629) belast als voordelen uit het tijdelijk ter beschikking stellen van de eigen woning als bedoeld in art. 3.113 van de Wet IB 2001.

Hof Den Haag

2.5

Hof Den Haag stelt dat als de primaire stelling van de Inspecteur moet worden gevolgd, te weten dat de inkomsten uit tijdelijke verhuur van een gedeelte van de woning zijn belast, de relevantere vraag rest of deze alsnog buiten heffing kunnen blijven met toepassing van de kamerverhuurvrijstelling van art. 3.114 Wet IB 2001. Het Hof is de overtuiging dat de primaire stelling moet worden gevolgd, niet direct toegedaan.9

2.6

Het Hof oordeelt dat de verhuurinkomsten van belanghebbende zijn vrijgesteld door toepassing van de kamerverhuurvrijstelling. Dat de huurders tijdens de huur niet zijn ingeschreven in de BRP10 op het adres van belanghebbende, staat hieraan niet in de weg. Deze eis heeft volgens het Hof slechts een bewijsfunctie. Belanghebbende voldoet voorts aan alle materiële vereisten voor toepassing van de vrijstelling. Doel en strekking van de vrijstelling worden miskend, wanneer in dit geval belastingheffing plaatsvindt over de genoten huurinkomsten.11 Het gelijk is aan belanghebbende.

3 Het geding in cassatie

3.1

Het eerste middel van de Staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de kamerverhuurvrijstelling van toepassing is, ondanks dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van die regeling. De Staatssecretaris meent dat belanghebbende vanwege het niet voldoen aan de inschrijvingseis niet in aanmerking kan komen voor de vrijstelling. Bovendien heeft belanghebbende geen recht op de vrijstelling nu de verhuur van korte duur is.

3.2

Ingevolgde de wettekst van art. 3.114 Wet IB 2001 moet cumulatief aan de volgende voorwaarden worden voldaan voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling: i) er moet sprake zijn van terbeschikkingstelling anders dan voor korte duur; ii) de verhuurde woonruimte vormt niet een zelfstandige woning; iii) de verhuurde woonruimte moet deel uitmaken van de woning die de belastingplichtige anders dan als hoofdverblijf ter beschikking staat; iv) de opbrengsten bedragen niet meer dan het vrijstellingsbedrag; en v) zowel de belastingplichtige als degene aan wie de woonruimte ter beschikking is gesteld, is gedurende de tijd van de terbeschikkingstelling als ingezetene op het woonadres van de woning ingeschreven in de BRP.

3.3

Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende aan alle materiële vereisten voor toepassing van de kamerverhuurvrijstelling voldoet (i t/m iv) en alleen niet aan het formele vereiste van inschrijving (v). Het Hof ziet echter ruimte om de inschrijvingseis opzij te zetten, nu dit volgens het Hof slechts een bewijsfunctie zou hebben. Dit laatste oordeel is mijns inziens onjuist. De duidelijke wettekst laat al weinig ruimte om de eis te passeren. Bovendien kan uit de wetshistorie worden afgeleid dat de inschrijvingseis (mede) een materiële functie heeft. Bij de parlementaire behandeling van de voorganger art. 26 Wet IB 196412 is immers in de toelichting opgemerkt dat de inschrijvingseis specifiek is opgenomen om o.a. seizoensgebonden verhuur uit te sluiten.13Daaruit volgt niet dat die eis in deze bepaling alleen een bewijsfunctie heeft.14

3.4

Daarnaast is het de vraag of aan alle materiële vereisten is voldaan, met name of sprake is van terbeschikkingstelling anders dan voor korte duur (voorwaarde i). Bij de parlementaire behandeling van de voorganger van art. 3.114 Wet IB 2001 (art. 26 Wet IB 1964) is onder andere opgemerkt dat het criterium ‘korte duur’ mede is ontleend aan het toen geldende art. 7a:1623a BW15 (huurbescherming). Blijkens de toelichting op art. 1623a BW wordt hiermede zeker de categorie vakantie- en seizoenwoningen uitgesloten.16 Van algemene bekendheid is dat vakantie- en seizoensbewoning zich over niet meer dan één of enkele maanden uitstrekt.17 Daaruit volgt dat het wettelijk criterium van verhuur ‘voor korte duur’ in elk geval ziet op de verhuur voor periodes van een of twee maanden. Derhalve moet de verhuur door belanghebbende via Airbnb, driemaal voor één maand en één maal voor twee maanden, daaronder worden begrepen.

3.5

Voor de volledigheid wijs ik erop dat de staatssecretaris18 deze visie ook bij de beantwoording van Kamervragen heeft uitgedragen.19 Op de vraag of de kamerverhuurvrijstelling kan worden toegepast in Airbnb-situaties, antwoordde de staatssecretaris:

De kamerverhuurvrijstelling is niet van toepassing. Het gaat bij de kamerverhuurvrijstelling om het anders dan voor korte duur verhuren van een deel van de eigen woning. Een voorwaarde is dan ook dat zowel de eigenaar van de eigen woning als de huurder op hetzelfde woonadres staan ingeschreven in de basisregistratie personen. Bij tijdelijke verhuur aan bijvoorbeeld toeristen wordt niet aan beide voorwaarden voldaan.

3.6

Het oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt dus.

Art. 3.113 Wet IB 2001 (tijdelijke verhuur)

3.7

Het tweede middel van de Staatssecretaris betoogt dat het Hof had dienen te oordelen dat de verhuurinkomsten belast kunnen worden op grond van art. 3.113 Wet IB 2001, nu die bepaling niet alleen ziet op verhuur van de gehele woning.

3.8

Deze rechtsvraag is eveneens aan de orde in de lopende procedure bekend bij de Hoge Raad onder nr. 19/03974. Ik verwijs naar mijn conclusie bij die zaak20. Daarin betoog ik dat het in overeenstemming is met de ratio van artikelen 3.111, zevende lid, en 3.113 Wet IB 2001 om de kortstondige verhuur van delen van de woning aan te merken als tijdelijke verhuur, en dat de tekst van de wet niet tot een andere lezing noopt. De inkomsten zijn derhalve belast op grond van art. 3.113 Wet IB 2001.

3.9

In aanvulling op bovenstaande, merk ik op dat de ratio van het wel belasten van deze inkomsten – in gevallen waarin de kamerverhuurvrijstelling niet van toepassing is - erin is gelegen dat inkomsten zoals onderhavige niet zijn meegenomen in de becijfering van het eigenwoningforfait van art. 3.112 Wet IB 2001. Het eigenwoningforfait zoals opgenomen in de huidige wet is ontleend aan het huurwaardeforfait van art. 42a Wet IB 1964. De theoretische fundering van het huurwaardeforfait (en daarmee ook van het eigenwoningforfait) houdt in dat de eigenaar-bewoner zo goed als de eigenaar-verhuurder inkomsten uit vermogen geniet ter zake van het ter vrije beschikking staan van een woning. De eigenaar-bewoner geniet zijn ‘beloning’ echter in natura, in de vorm van het woongenot.21

3.10

Volgens art. 3.112 lid 1 Wet IB 2001 wordt de netto-opbrengst van een ‘eigen woning’ forfaitair vastgesteld op een percentage van de waarde van de woning. Oorspronkelijk werd voor dit percentage uitgegaan van een bruto-huurwaarde, waarop een forfaitair percentage aan kosten, lasten en afschrijvingen in mindering werd gebracht.22 De bruto-huurwaarde staat voor het voordeel in natura dat een belastingplichtige geniet (het woongenot). Inkomsten die een belastingplichtige geniet in het geval van verhuur, staan hier los van.

3.11

Ook dit middel slaagt.

4 Conclusie

De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-Generaal