Home

Parket bij de Hoge Raad, 11-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:711, 22/04790

Parket bij de Hoge Raad, 11-08-2023, ECLI:NL:PHR:2023:711, 22/04790

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
11 augustus 2023
Datum publicatie
1 september 2023
ECLI
ECLI:NL:PHR:2023:711
Zaaknummer
22/04790

Inhoudsindicatie

Legaat aan mantelzorgster voor 15 jaar onbetaalde huishoudelijke arbeid. Art. 1(7) SW merkt in afwijking van het BW de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan als schenking. Vrijgestelde schenking ex art. 33(12°) SW (natuurlijke verbintenis) of (niet-vrijgestelde) verkrijging krachtens erfrecht? Omzetting in afdwingbare verbintenis tijdens leven? Schending van discriminatieverbod of gelijkheidsbeginsel?

Feiten: Bij het overlijden van de erflater in 2020 heeft de belanghebbende op grond van een legaat in diens testament € 50.000 verkregen. Zij heeft 15 jaar onbetaald huishoudelijk werk gedaan voor de erflater, die meer malen had verklaard dat hij het later goed zou maken.

In geschil is of de aanslag erfbelasting ad € 14.337 (30% derdentarief) terecht is opgelegd.

Bij de Rechtbank Den Haag beriep de belanghebbende zich op de werknemersvrijstelling in de erfbelasting (art. 32(1)(10°) Successiewet 1956 (SW). De Rechtbank betwijfelde niet dat de erflater het legaat had toegekend ter voldoening aan een voor die vrijstelling vereiste natuurlijke verbintenis, maar achtte belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van het bestaan van een daarvoor eveneens vereiste dienstbetrekking met de erflater.

In hoger beroep bij Hof Den Haag trok de belanghebbende haar stelling dat zij bij de erflater in dienstbetrekking was in, maar beriep zij zich op de schenkbelastingvrijstelling voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis in art. 33(12°) SW omdat art. 1(7) SW voor de toepassing van de Successiewet onder schenking naast de gift in de zin van het BW ook de voldoening aan een natuurlijke verbintenis verstaat. Zij ziet een schenking bij leven, ofwel bij ondertekening van het testament, ofwel bij de herhaalde verklaring van de erflater dat hij het ‘later goed zal maken’. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende tijdens het leven van de erflater geen aanspraak kon maken op het bedrag van het legaat, zodat het geen schenking, maar een erfrechtelijke verkrijging was, waarop een vrijstelling van schenkbelasting niet van toepassing kan zijn. Het Hof heeft het hogere beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

In cassatie stelt de belanghebbende dat het Hof ten onrechte (i) niet zelfstandig is ingegaan op de werknemersvrijstelling in de erfbelasting (art. 32(1)(10°) SW) en (ii) de vrijstelling van schenkbelasting voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet van toepassing heeft geacht (art. 33(12°) SW), zo niet rechtstreeks, dan toch op grond van schending van het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.

A-G Wattel meent ad (i) dat het Hof het mogelijke bestaan van een dienstbetrekking niet hoefde te onderzoeken omdat uit het zittings-p.-v. blijkt dat de belanghebbende die stelling ondubbelzinnig heeft ingetrokken en het Hof dus buiten het geschil zou gaan. Ook heeft de belanghebbende zelf gesteld dat geen loon werd betaald.

De A-G leest ad (ii) vier argumenten in belanghebbendes betoog: (a) omdat art. 1(7) SW voldoening aan een natuurlijke verbintenis aanmerkt als schenking, zijn de schenkbelastingvrijstellingen van toepassing; (b) reeds bij ondertekening van zijn testament heeft de erflater aan zijn natuurlijke verbintenis voldaan, zodat hij reeds toen heeft geschonken in de zin van de SW; (c) reeds met zijn verklaringen dat hij ‘het later goed zal maken’ heeft de erflater aan zijn natuurlijke verbintenis voldaan, zodat hij reeds toen heeft geschonken in de zin van de SW; (d) het verschil in fiscale behandeling van voldoening aan een natuurlijke verbintenis tijdens leven (vrijgesteld) en na overlijden (niet-vrijgesteld) schendt het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.

Ad (a): art. 1(7) SW merkt ook de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan als schenking, hoewel die niet uit vrijgevigheid, maar uit moraal en fatsoen voortvloeit. Dat impliceert volgens de belanghebbende dat een verkrijging krachtens erfrecht die een natuurlijke verbintenis voldoet, zoals haar legaat, ondanks dier erfrechtelijke karakter een schenking is waardoor de schenkbelasting-vrijstelling in art. 33(12°) SW van toepassing is en niet de erfbelastingvrijstellingen in art. 32 SW. De wetgever heeft echter expliciet verklaard dat de vrijstelling van schenkbelasting in art. 33(12°) SW voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet geldt voor het successierecht, dus niet voor verkrijgingen krachtens erfrecht, hoezeer die ook een natuurlijke verbintenis voldoen. Hij heeft bovendien expliciet verklaard dat het niet de bedoeling is dat ook in de erfbelasting een algemene vrijstelling voor voldoening aan natuurlijke verbintenissen zou gelden omdat die zou leiden tot ongewenste cumulatie met de bestaande, ruime en op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen van erfbelasting en tot belastingontwijking. Uit de wetsgeschiedenis volgt overigens ook dat de wet voldoening aan een natuurlijke verbintenis slechts als schenking aanmerkt met het oog op de bewijspositie van de fiscus. Door die voldoening als schenking aan te merken, ontstaat een aangifteplicht, en door die “schenking” vrij te stellen, wordt de bewijslast dat het om voldoening aan een natuurlijke verbintenis gaat bij de ontvanger gelegd.

Ad (b): de stelling dat de erflater bij ondertekening van zijn testament de natuurlijke verbintenis al heeft omgezet in een rechtens afdwingbare, lijkt A-G Wattel onverenigbaar met art. 6:5(1) BW, dat voor zo’n omzetting een ‘overeenkomst’ eist. Daarvan blijkt niet. Een testament is juist een eenzijdige rechtshandeling (art. 4:41(2) BW). De parlementaire geschiedenis van art. 6:5 BW sluit expliciet uit dat een natuurlijke verbintenis bij testament wordt omgezet in een afdwingbare. Deze stelling lijkt de A-G ook onverenigbaar met art. 4:42(1) BW omdat dat bepaalt dat een uiterste wilsbeschikking, waaronder ook een legaat valt (art. 4:117 BW), pas ‘werkt’ ná overlijden van de erflater.

Ad (c): geenszins onbegrijpelijk acht de A-G het feitelijke oordeel dat erflaters verklaringen dat hij ‘het later goed zou maken’, de erkenning van een natuurlijke verbintenis inhielden, maar niet de voldoening eraan, mede gegeven (i) dat hij koos voor een legaat, dat pas na overlijden kan werken en (ii) dat als die verklaringen al een ‘schenkingsbelofte’ zouden inhouden, die belofte niet notarieel is vastgelegd, waardoor zij volgens art. 7:177(1) BW vervalt met het overlijden van de erflater, waardoor de belanghebbende toch weer in de erfbelasting en niet in de schenkbelasting terecht komt. Overigens staat ook art. 6:5(1) BW weer aan deze stelling in de weg, dat voor omzetting van een natuurlijk verbintenis in een afdwingbare een ‘overeenkomst’ eist.

De klacht dat de bewijslast ter zake van het bestaan van een natuurlijke verbintenis ten onrechte bij de belanghebbende zou zijn gelegd, berust volgens de A-G op verkeerde lezing van de uitspraak, nu dat bestaan immers niet in geschil was.

Ad (d): zoals bleek, achtte de wetgever een algemene vrijstelling van erfbelasting voor voldoening aan natuurlijke verbintenissen onwenselijk c.q. overbodig omdat (i) in de erfbelasting al andere en ruime op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen bestaan, hetgeen tot onwenselijke stapeling van vrijstellingen zou leiden en (ii) zij tot belastingontwijking zou uitnodigen. Die overwegingen acht A-G Wattel geenszins van redelijke grond ontbloot en het verdragsrechtelijke discriminatieverbod staat zijns inziens daarom niet aan het ontbreken van een algemene natuurlijke-verbintenisvrijstelling in de erfbelasting in de weg. De belanghebbende heeft verder bij de feitenrechters geen vergelijkbare gevallen genoemd waarin de Inspecteur een legaat wél vrijgesteld zou hebben geacht onder art. 33(12°) SW, zodat ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur strandt.

Conclusie: cassatieberoep ongegrond

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04790

Datum 11 augustus 2023

Belastingkamer B

Onderwerp/tijdvak Erfbelasting

Nr. Gerechtshof 22/00213

Nr. Rechtbank 21/2859

CONCLUSIE

P.J. Wattel

In de zaak van

[X]

tegen

de Staatssecretaris van Financiën

1 Inleiding

1.1

In 2020 is [A] (de erflater) overleden. Zijn testament omvat een legaat ad € 50.000 aan [X] (de belanghebbende). Zij is voor deze verkrijging aangeslagen in de erfbelasting voor € 14.337 op basis van het derdentarief (30%) na aftrek van de vrijstelling ad € 2.208 voor overige verkrijgers.

1.2

De belanghebbende heeft jarenlang onbetaald het huishouden en allerlei regelwerk voor de erflater gedaan, zoals wassen, strijken, boodschappen en regelen van medicijnen en artsenbezoek. Het legaat haar om die reden toegekend en is daarmee de voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Zij acht haar verkrijging daarom vrijgesteld.

1.3

In geschil is of de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd. Bij de Rechtbank Den Haag1 beriep de belanghebbende zich op de vrijstelling in art. 32(1)(10°) Successiewet 1956 (SW) voor verkrijgingen als voldoening aan een natuurlijke verbintenis jegens (ex)werknemers. De Rechtbank constateerde dat daarvoor vereist is (i) een natuurlijke verbintenis in de zin van art. 6:3 Burgerlijk Wetboek (BW) en (ii) werknemerschap. De Rechtbank betwijfelde niet dat het legaat verklaard werd door belanghebbendes werk voor de erflater en daarmee de voldoening aan een natuurlijke verbintenis was, maar achtte haar niet geslaagd in het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst met de erflater in de zin van art. 7:610(1) BW. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard.

1.4

In hoger beroep bij het Hof Den Haag2 heeft de belanghebbende haar stelling dat zij bij de erflater in dienstbetrekking was ingetrokken, en gesteld dat het om een schenking bij leven gaat die door art. 33(12°) SW wordt vrijgesteld van schenkbelasting omdat zij de voldoening aan een natuurlijke verbintenis is. Zij wijst daarbij op art. 1(7) SW, dat voor de toepassing van de Successiewet onder schenking naast de gift in de zin van het BW ook de voldoening aan een natuurlijke verbintenis verstaat. Volgens het Hof kon de belanghebbende tijdens het leven van de erflater echter geen aanspraak maken op het bedrag van het legaat, zodat het geen schenking, maar een erfrechtelijke verkrijging was, waarop een vrijstelling van schenkbelasting niet van toepassing kan zijn. De erfbelasting op haar beurt kent - behalve voor werknemers - geen vrijstelling van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het Hof heeft het hogere beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

1.5

In cassatie stelt de gemachtigde van de belanghebbende dat het Hof ten onrechte (i) niet zelfstandig is ingegaan op de werknemersvrijstelling in de erfbelasting (art. 32(1)(10°) SW) en (ii) de vrijstelling van schenkbelasting voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet van toepassing heeft geacht (art. 33(12°) SW), zo niet rechtstreeks, dan toch op grond van schending van het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.

1.6

Voor het geval de belanghebbende recht blijkt te hebben op teruggave van de erfbelasting ad € 14.337 heeft zij haar desbetreffende vordering op de Staat/Belastingdienst aan haar gemachtigde ‘geschonken’.

1.7

Ad (i): volgens het proces-verbaal van ’s Hofs zitting heeft de gemachtigde expliciet erkend dat geen arbeidsovereenkomst met de erflater bestond omdat een gezagsverhouding ontbrak. Belanghebbendes stellingen houden bovendien in dat een natuurlijke verbintenis bestond juist omdat er géén loon, maar hoogstens soms een enkele ‘grijpstuiver’ werd betaald. Dit zo zijnde, hoefde het Hof mijns inziens geen onderzoek naar het mogelijke bestaan van een dienstbetrekking in te stellen. De belanghebbende had die stelling immers ondubbelzinnig prijsgegeven en het Hof zou er dan mee buiten het geschil gaan.

1.8

Ad (ii): ik begrijp het cassatieberoepschrift aldus dat de belanghebbende vier standpunten inneemt: (a) omdat art. 1(7) SW voldoening aan een natuurlijke verbintenis aanmerkt als schenking, zijn de schenkbelastingvrijstellingen van toepassing; (b) reeds bij ondertekening van zijn testament heeft de erflater aan zijn natuurlijke verbintenis voldaan, zodat hij reeds toen heeft geschonken in de zin van de SW; (c) reeds met zijn meer malen herhaalde verklaringen dat hij ‘het later goed zal maken’ heeft de erflater aan zijn natuurlijke verbintenis voldaan, zodat hij reeds toen heeft geschonken in de zin van de SW; (d) het verschil in fiscale behandeling van voldoening aan een natuurlijke verbintenis tijdens leven (vrijgesteld) en na overlijden (niet-vrijgesteld) schendt het discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel.

1.9

Ad (a): art. 1(7) Sw merkt inderdaad voor de toepassing van de Successiewet ook de voldoening aan een natuurlijke verbintenis aan als schenking, hoewel die voldoening niet uit vrijgevigheid, maar uit moraal en fatsoen voortvloeit. De belanghebbende baseert daarop dat een verkrijging krachtens erfrecht die feitelijk de voldoening aan een natuurlijke verbintenis is, zoals haar legaat, ondanks dier erfrechtelijke karakter moet worden aangemerkt als schenking, waardoor de schenkbelastingvrijstelling in art. 33(12°) SW van toepassing is en niet de erfbelastingvrijstellingen in art. 32 SW. De wetgever heeft bij de technische herziening van de Successiewet echter expliciet verklaard dat de vrijstelling van schenkbelasting in art. 33(12°) SW voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis niet geldt voor het successierecht, dus niet voor (andere dan werknemers-)verkrijgingen krachtens erfrecht die aan een natuurlijke verbintenis voldoen. Hij heeft bovendien expliciet verklaard dat het niet de bedoeling is dat ook in de erfbelasting een algemene vrijstelling voor voldoening aan natuurlijke verbintenissen zou gelden omdat die zou kunnen leiden tot ongewenste cumulatie met de reeds ruime en op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen van erfbelasting en tot belastingontwijking. Uit de wetsgeschiedenis volgt overigens ook dat de wetgever de voldoening aan een natuurlijke verbintenis slechts als schenking heeft aangemerkt met het oog op de bewijspositie van de fiscus. Door die voldoening als schenking aan te merken, ontstaat een aangifteplicht en door die “schenking” vrij te stellen, wordt de bewijslast dat het om voldoening aan een natuurlijke verbintenis gaat bij de ontvanger gelegd. Die fictie kan wel tot veel spraakverwarring leiden, zoals ook in casu blijkt. De wezenskenmerken van een gift (bevoordelingsbedoeling en verarming) ontbreken immers bij de voldoening aan een natuurlijke verbintenis.

1.10

Ad (b): de stelling dat de erflater reeds bij ondertekening van zijn testament de natuurlijke verbintenis heeft omgezet in een rechtens afdwingbare, lijkt mij onverenigbaar met art. 6:5(1) BW, dat voor zo’n omzetting een ‘overeenkomst’ eist. Het bestaan van een daartoe strekkende overeenkomst is gesteld noch gebleken. Een testament is juist géén overeenkomst, maar een eenzijdige rechtshandeling die ook steeds eenzijdig herroepbaar is (art. 4:41(2) BW), hetgeen afdwingbaarheid vóór overlijden uitsluit. De parlementaire geschiedenis van art. 6:5 BW sluit expliciet uit dat een natuurlijke verbintenis bij testament wordt omgezet in een afdwingbare. Deze stelling lijkt mij ten slotte ook onverenigbaar met genoemd art. 4:42(1) BW omdat dat bepaalt dat een uiterste wilsbeschikking, waaronder ook een legaat valt (zie art. 4:117 BW) pas ‘werkt’ ná overlijden van de erflater.

1.11

Ad (c): mij lijkt geenszins onbegrijpelijk het feitelijke oordeel van de feitenrechters dat erflaters mondelinge verklaringen dat hij ‘het later goed zou maken’ wel de erkenning van een natuurlijke verbintenis inhielden, maar niet de voldoening eraan, maar er eerder op duidden dat hij onder ‘later’ verstond: na zijn dood, mede gegeven (i) dat hij de belanghebbende een legaat naliet, dat immers pas bij overlijden kan werken en (ii) dat als die verklaringen al een ‘schenkingsbelofte’ zouden inhouden, die niet notarieel is vastgelegd, waardoor zij volgens art. 7:177(1) BW vervalt met het overlijden van de erflater, waardoor de belanghebbende toch weer in de erfbelasting en niet in de schenkbelasting terecht komt. Overigens staat mijns inziens weer ook art. 6:5(1) BW aan deze stelling in de weg, dat immers voor omzetting van natuurlijk in afdwingbaar een ‘overeenkomst’ eist.

1.12

Belanghebbendes klacht dat de bewijslast ter zake van het bestaan van een natuurlijke verbintenis ten onrechte bij haar zou zijn gelegd, berust mijns inziens op verkeerde lezing van de uitspraak, nu dat bestaan immers niet in geschil was en het slechts ging om de vraag of aan die verbintenis reeds door schenking/omzetting bij leven was voldaan of pas bij overlijden. Alleen voor het bestaan van die schenking/omzetting bij leven heeft het Hof de bewijslast bij de belanghebbende gelegd, mijns inziens terecht, omdat zij daarmee iets stelde dat onverenigbaar is met het testament, de vastgestelde feiten en de wettelijke eisen.

1.13

De belanghebbende stelt ten slotte (d) dat het verschil in fiscale behandeling van voldoening aan een natuurlijke verbintenis tijdens leven (vrijgesteld) en na overlijden (niet-vrijgesteld) discriminatoir is omdat het ontbloot is van elke geldige reden. Zoals bleek, achtte de wetgever een algemene vrijstelling van erfbelasting voor voldoening aan natuurlijke verbintenissen onwenselijk c.q. overbodig omdat (i) in de erfbelasting al andere en ruime op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen bestaan, hetgeen tot onwenselijke stapeling van vrijstellingen zou leiden en (ii) zij tot belastingontwijking zou uitnodigen. Die overwegingen zijn mijns inziens geenszins van redelijke grond ontbloot en het verdragsrechtelijke discriminatieverbod staat mijns inziens daarom niet aan het ontbreken van een algemene natuurlijke-verbintenisvrijstelling in de erfbelasting in de weg.

1.14

De belanghebbende heeft bij de feitenrechters geen vergelijkbare gevallen genoemd waarin de Inspecteur een legaat wél vrijgesteld zou hebben geacht onder art. 33(12°) SW en in cassatie is een onderzoek daarnaar niet mogelijk, zodat ook haar beroep op het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur strandt.

1.15

Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.

2 De feiten en de gedingen bij de feitenrechters

De feiten

2.1

In 2020 is [A] (de erflater) overleden. Hij is nooit gehuwd geweest en is ook geen geregistreerd partnerschap aangegaan. In 2018 heeft hij [X] (de belanghebbende) in een zogenoemd levenstestament benoemd tot zijn algemeen gevolmachtigde. Zijn (reguliere) testament, eveneens opgesteld in 2018, omvat een legaat ad € 50.000 aan de belanghebbende:

“Ik legateer aan [belanghebbende] (…), zonder bijberekening van rente en opeisbaar na zes maanden na mijn overlijden, een bedrag in geld groot vijftigduizend euro (€ 50.000) niet vrij van erfbelasting, wel vrij van kosten. (…). Ik verzoek [belanghebbende], mijn uitvaart te regelen. Ik verzoek haar eveneens zorg te dragen voor de verdeling van mijn inboedel en dat niet meer van belang zijnde [goederen van de inboedel; PJW] op gepaste wijze worden afgevoerd of worden vernietigd. [belanghebbende] heeft ten aanzien van mijn inboedel de eerste keus en mag deze zaken voor zichzelf behouden, zonder de verplichting de waarde daarvan aan mijn nalatenschap te vergoeden.”

Het testament benoemt notaris [C] of diens plaatsvervanger of opvolger tot executeur.

2.2

Op 26 oktober 2020 heeft de executeur aangifte erfbelasting gedaan die onder meer inhoudt dat de belanghebbende € 50.000 heeft verkregen op grond van het geciteerde legaat. Hij heeft geen beroep gedaan op een andere vrijstelling dan de algemene voor niet-verwanten in art. 32(1)(4°)(f) SW. Bij brief van 31 oktober 2020 aan de Inspecteur heeft de belanghebbende zich beroepen op de vrijstelling van erfbelasting in art. 32(1)(10°) SW (werknemersvrijstelling):

“Onderstaand de feiten op grond waarvan het verzoek tot toepassing van de werknemersvrijstelling erfbelasting is gebaseerd:

1. Helemaal geen loon anders dan heel af en toe een grijpstuiver, die door [belanghebbende] besteed werd aan wasmiddelen om de kleren van de werkgever schoon te krijgen. Het wassen gebeurde bij [belanghebbende] thuis met gebruikmaking van haar eigen wasmachine, strijkijzer en dergelijke.

2. Het testament is gemaakt toen werknemer in dienst was.

3. Na de verrichte werkzaamheden bestond de ‘beloning’ uit: “alweer bedankt en tot volgende keer”.

Subtiel en in bedekte termen (met weinig en door zijn handicap bijna niet te verstane woorden) liet [erflater] soms merken dat “het daarbij niet zou blijven” (een soort toezegging die waarheid is geworden).

4. Geen affectieve relatie.

Gedurende een periode van 15 jaar heeft [belanghebbende] zich ingezet met onder meer: wassen, strijken, persoonlijke verzorging (kleding klaarleggen, boodschappen doen, zorgen voor medicijnen, artsenbezoek etc.), contactpersoon voor huisarts, specialist, maaltijdvoorziening etc. De inzet is in de loop der jaren flink toegenomen met name toen [erflater] alleen kwam te wonen omdat zijn broer werd opgenomen in een verpleegtehuis en ook doordat zowel de lichamelijke als de geestelijke vermogens van [erflater] afnamen met het ouder worden.”

2.3

Tot de processtukken behoort ook een brief van [D] , de overbuurman van de erflater:

“Wij hebben de recreatiewoning (…) meer dan 30 jaar geleden gekocht en sindsdien in gebruik. Deze woning ligt recht tegenover de boerderij waar [erflater] zijn hele leven heeft gewoond. Hierdoor hadden wij goed zicht op alle activiteiten die daar plaatsvonden. Ook ging ik regelmatig bij [erflater] koffie of thee drinken of een praatje maken.

Sinds 2012 verblijven wij wekelijks een flink aantal dagen in onze recreatiewoning in [Q] . Hierdoor kon ik hem vaker een bezoekje brengen en zeker de laatste jaren in de gaten houden of het licht in zijn bijkeuken aan resp. uit was c.q. of alles in orde leek. Ook zag ik vanzelf hoe vaak [belanghebbende] bij [erflater] langs kwam.

N.B. Zelfs nu verzorgt [belanghebbende] de poes nog in de leegstaande boerderij.

(…).

Naar mijn mening was er wel sprake van een gezagsverhouding, maar had deze een meer ‘natuurlijke’ vorm. [belanghebbende] kwam bij [erflater] thuis dingen doen en regelen; als je bij iemand in zijn/haar huis bent gedraag je je al zo. Bovendien was [erflater] iemand die over bepaalde zaken een duidelijke eigen mening had. Maar bij een alleenstaande oude(re) man moet je bijvoorbeeld wel eens aandringen op bijvoorbeeld persoonlijke verzorging.

Dat hij [belanghebbende] heeft verzocht /opgedragen zijn uitvaart te regelen e.d. komt met name omdat [erflater] NIEMAND anders had, die hij dit kon toevertrouwen: geen familieleden, geen persoonlijke vrienden; hij stond letterlijk alleen op de wereld.

Bovendien kende [belanghebbende] zijn kerkelijke achtergrond en wensen e.d. met betrekking tot zijn begrafenis.”

2.4

Een bij een notaris onder ede afgelegde verklaring van de belanghebbende en [B] (kennelijk niet te verwarren met notaris [C] ) van 25 maart 2021 luidt als volgt:

“We hebben al jaren lang een intensieve omgang met [erflater] en [broer van de erflater]. (...). Na het overlijden van hun ouders zijn zij in het ouderlijk huis blijven wonen. De tand des tijds is hun deur bij het klimmen der jaren ook niet voorbij gegaan en dat heeft tot gevolg gehad dat de lichamelijke toestand van [de broer van de erflater] het niet meer toeliet samen met zijn broer in de oude vertrouwde omgeving te blijven wonen, aangezien laatstgenoemde niet in staat was, mede gezien diens hoge leeftijd én het feit dat er geen verdere familieleden waren, zijn broer de nodige zorg te geven. Dientengevolge is hij jaren geleden opgenomen in [naam verpleeghuis], waar hij nog heden verblijft. We bezochten hem aldaar minstens één keer per week, regelmatig vergezeld van zijn broer, zodat de contacten niet verloren gingen.

Als we op bezoek waren kwamen allerlei onderwerpen aan de orde, waaronder ook datgene wat zich “thuis” afspeelde. Hij wist dat zijn broer boven op de centen zat en bekommerde zich daarom.

Meerdere keren heeft hij in onze tegenwoordigheid dan ook aan zijn broer op niet mis te verstane wijze de vraag gesteld en op het hart gedrukt: [erflater], betaal je degene die voor je zorgen wel genoeg? Diens steevaste antwoord daarop was: dat maak ik later wel goed of iets in die geest. Daarmee gaf hij blijk van het feit dat hij zich terdege realiseerde, dat het bedrag dat hij tijdens zijn leven betaalde, in geen enkele verhouding stond tot hetgeen er voor hem werd gedaan.”

2.5

Aan belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 47.792, na aftrek van de algemene vrijstelling van € 2.208 (art. 32(1)(4°)(f) SW). De werknemersvrijstelling in art. 32(1)(10°) SW is niet toegepast. De te betalen erfbelasting bedraagt op die basis € 14.337, nl. 30% van de belaste verkrijging (art. 24(1) SW: het niet-verwantentarief).

Het geschil

2.6

In geschil is of de aanslag erfbelasting terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat de belanghebbende vele jaren tal van werkzaamheden (nagenoeg) onbetaald voor de erflater heeft verricht. Bij de Rechtbank spitste het geschil zich toe op de vraag of de werknemersvrijstelling van erfbelasting in art. 32(1)(10°) SW terecht buiten toepassing is gelaten. Bij het Hof was in geschil of de vrijstelling van schenkbelasting voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis3 in art. 33(12°) SW van toepassing is.

2.7

De belanghebbende laat zich vertegenwoordigen door een gemachtigde aan wie zij het vorderingsrecht op de Staat heeft “geschonken” dat zij heeft als deze procedure uitwijst dat zij recht heeft op teruggave van de erfbelasting. Zij heeft zelf dus geen financieel belang meer bij de uitkomst van deze procedure, behalve wellicht op het punt van de proceskostenvergoeding, nu zij u verzoekt haar tegenpartij te veroordelen in alle kosten. Ik merk op dat aan de kwalificatie “schenking” getwijfeld kan worden, nu het (ook) om een overeenkomst van opdracht of een kanscontract zou kunnen gaan omdat de vereiste vrijgevigheid niet in het oog springt. Onduidelijk is ook of aan dit voorwaardelijke recht bij objectieve schatting wel een waarde kan worden toegekend. Zou dat de vereiste animus donandi bestaat, dan zou het om een schenking onder opschortende voorwaarde gaan in de zin van art. 1(9) SW en zou een erfbelastingteruggaaf de voorwaarde vervullen en zou de gemachtigde schenkbelasting verschuldigd zijn naar het niet-verwantentarief van 30% (art. 24(1) SW).

De Rechtbank Den Haag 4

2.8

De Rechtbank constateerde dat voor de werknemersvrijstelling in de erfbelasting ex art. 32(1)(10°) SW is vereist (i) een natuurlijke verbintenis in de zin van art. 6:3 BW en (ii) werknemerschap. De Rechtbank zag geen aanleiding voor betwijfeling van het causale verband tussen het legaat en de werkzaamheden die de belanghebbende voor de erflater heeft verricht. Zij heeft daarom geoordeeld dat voldaan is aan de eis van voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Voor werknemerschap is een arbeidsovereenkomst in de zin van art. 7:610(1) BW vereist. De bewijslast te dier zake rust op degene die een beroep doet op de vrijstelling. De Rechtbank achtte de belanghebbende niet geslaagd in het bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst:

“12. (…) Uit de brief van (…) en de (…) afgelegde verklaring [zie 2.3 en 2.4 hierboven; PJW] kan worden afgeleid dat eiseres jarenlang veel voor de erflater heeft gedaan, maar niet onder welke voorwaarden zij haar werkzaamheden heeft verricht. Nog los van de vraag of door eiseres loon is ontvangen, volgt uit niets dat zij verplicht was om voor de erflater te werken of dat er een gezagsverhouding bestond tussen eiseres en de erflater. In zoverre verschilt onderhavige zaak van de door eiseres aangehaald uitspraken van gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 10 december 20035 en rechtbank ‘s-Gravenhage van 7 maart 20076.

13. Dat het opleggen van de aanslagen eiseres onredelijk voorkomt kan niet tot een ander oordeel

leiden. De rechter mag op grond van artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordelen over de redelijkheid en billijkheid van wet- en regelgeving behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Een dergelijke strijdigheid is gesteld noch gebleken.”

2.9

De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep daarom ongegrond verklaard.

Het Gerechtshof Den Haag 7

2.10

De belanghebbende heeft in hoger beroep haar stelling ingetrokken dat zij in dienstbetrekking zou zijn geweest bij de erflater en daarom de werknemersvrijstelling van art. 32(1)(10°) SW van toepassing zou zijn. Zij stelde dat zij de haar gelegateerde € 50.000 al tijdens leven krachtens schenking had verkregen, althans de natuurlijke verbintenis al tijdens leven omgezet zou zijn in een afdwingbare en dat die verkrijging door art. 33(12°) SW is vrijgesteld van schenkbelasting wegens voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het Hof heeft die stelling verworpen:

“5.2. De omstandigheid dat erflater zich gedrongen voelde aan belanghebbende een legaat toe te kennen in verband met werkzaamheden die belanghebbende voor hem heeft verricht, waarmee werd voldaan aan een natuurlijke verbintenis zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, betekent niet dat sprake is van een verkrijging krachtens schenking. Dit betekent, anders dan belanghebbende bepleit, dat op het legaat niet de vrijstelling van artikel 33, aanhef en onder 12°, SW van toepassing is. Het Hof neemt hierbij het volgende in aanmerking. Het legaat is opgenomen in het testament van erflater, waarin aan belanghebbende een vorderingsrecht is toegekend, dat zes maanden na het overlijden opeisbaar is. Dat vorderingsrecht is ontstaan met het overlijden van de erflater. Belanghebbende kon tijdens het leven van erflater geen aanspraak maken op het legaat. Onder die omstandigheden is geen sprake van een schenking in de zin van artikel 7:186, lid 2, van het Burgerlijk Wetboek, hetgeen uitsluit dat sprake kan zijn van een van de schenkbelasting vrijgestelde schenking (onder de levenden). Het legaat is door de Inspecteur terecht aangemerkt als erfrechtelijke verkrijging en in de heffing van erfbelasting betrokken.”

2.11

Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.

3 Het geschil in cassatie

3.1

De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie doen instellen. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft op het verweerschrift gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.2

De belanghebbende acht haar verkrijging vrijgesteld op grond van (i) de werknemers-vrijstelling van erfbelasting in art. 32(1)(10°) SW; volgens haar heeft het Hof nagelaten zelfstandig en grondig onderzoek in te stellen naar het bestaan van een dienstbetrekking met de erflater; of (ii) de vrijstelling van schenkbelasting in art. 33(12°) SW voor voldoening aan een natuurlijke verbintenis; art. 1(7) SW merkt voldoening aan een natuurlijke verbintenis immers aan als schenking en niet betwist wordt dat het legaat de voldoening aan een natuurlijke verbintenis was, zodat de schenkbelasting-vrijstellingen van toepassing zijn; of (iii) het verdragsrechtelijke discriminatieverbod of het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur: niet valt in te zien waarom de voldoening aan een natuurlijke verbintenis bij overlijden niet vrijgesteld zou zijn waar die voldoening vóór overlijden wél is vrijgesteld.

3.3

De Staatssecretaris meent dat het Hof terecht niet meer is ingegaan op de werknemers-vrijstelling, nu de belanghebbende uitdrukkelijk en ondubbelzinnig de stelling heeft ingetrokken dat een dienstbetrekking met de erflater zou hebben bestaan. Hij wijst op het proces-verbaal van ‘s Hofs zitting (zie 5.1 hieronder) en op HR BNB 2010/71.8 Gezien art. 4:117(1) BW (zie 4.2 hieronder), meent de Staatssecretaris dat het Hof het legaat terecht niet als schenking maar als erfrechtelijke verkrijging heeft aangemerkt. Dat de voldoening aan een natuurlijke verbintenis wel is vrijgesteld van schenkbelasting maar niet van erfbelasting, acht hij geen discriminatie, nu de belastbare feiten niet vergelijkbaar zijn en de relevante vrijstellingen van beide heffingen blijkens de wetsgeschiedenis verschillende achtergronden hebben, waaronder de overweging dat voor de erfbelasting andere, ruime, op de verzorgingsgedachte gebaseerde vrijstellingen gelden. Hij citeert delen van de hieronder (4.6) opgenomen wetgeschiedenis. Hij acht het onderscheid daarom geenszins van redelijke grond ontbloot. De voor het eerst in cassatie gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel als bestuursbeginsel zou een onderzoek naar feiten vergen dat in cassatie niet mogelijk is, aldus de Staatssecretaris.

3.4

In repliek wijst de belanghebbende op de onder ede afgelegde verklaring (zie 2.4 hierboven) dat de erflater ruim voor zijn overlijden meer malen heeft verklaard dat hij het later goed zou maken. Hij heeft daarmee expliciet aangegeven per se te willen voldoen aan zijn verplichting van moraal of fatsoen, aldus de belanghebbende. Aan die belofte is nog geen uitvoering gegeven maar het vorderingsrecht uit de natuurlijke verbintenis is volgens haar wel al tijdens het leven van de erflater ontstaan. Het legaat is slechts het recht op nakoming dat het vorderingsrecht bevestigt en er een rechtsvordering (afdwingbaarheid) aan toevoegt. Volgens de belanghebbende gaat het daarom om een schenking tijdens leven.

3.5

Ad het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel meent de belanghebbende dat de wetgever zijn beoordelingsmarge heeft overschreden en dat het onderscheid tussen een verkrijging op grond van een natuurlijke verbintenis bij overlijden of tijdens leven van redelijke grond is ontbloot. Zulk meten met twee maten acht zij in strijd met het recht en de billijkheid.

3.6

De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.

3.7

De belanghebbende heeft een aanvullende repliek ingediend, maar buiten de termijn. Zij stelt daarin dat zij de toezegging van de erflater om ‘het nog goed te maken’ stilzwijgend heeft aanvaard en dat aldus een schenkingsovereenkomst bij leven tot stand is gekomen.

4 De wet en de wetsgeschiedenis

5 Het beroep op de werknemersvrijstelling in art. 32(1)(10°) SW

7 Het discriminatieverbod en het gelijkheidsbeginsel

8 Buiten de orde

9 Conclusie