Home

Rechtbank Den Haag, 22-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6198, 17_8144

Rechtbank Den Haag, 22-05-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:6198, 17_8144

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
22 mei 2018
Datum publicatie
1 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2018:6198
Formele relaties
Zaaknummer
17_8144

Inhoudsindicatie

Verweerder heeft door eiser geclaimde uitgaven voor inkomensvoorzieningen terecht buiten aanmerking gelaten nu eiser niet aannemelijk maakt dat deze uitgaven op hem hebben gedrukt. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn deels door verweerder geaccepteerd. Eiser maakt niet aannemelijk dat dit tot een te laag bedrag is gebeurd. Door eiser gedane giften komen deels naar hun aard niet in aanmerking voor aftrek. Voor zover zij wel kwalificeren blijven de giften onder het wettelijke drempelbedrag.

Uitspraak

Team belastingrecht

zaaknummer: SGR 17/8144

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 23 oktober 2017 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2018.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon 1] en [persoon 2] .

Ter zitting heeft eiser in aanvulling op eerder ingebrachte stukken nog een aantal stukken willen overleggen. De rechtbank heeft deze stukken, na afweging van de processuele belangen van partijen, als tardief aangemerkt en niet geaccepteerd. Daarbij is in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat eiser niet in staat is geweest deze stukken eerder, met inachtneming van de in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) vermelde termijn van tien dagen, in te dienen bij de rechtbank.

De rechtbank heeft na sluiting van het onderzoek ter zitting nog stukken van eiser ontvangen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding het onderzoek te heropenen.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser heeft voor het jaar 2014 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.685. Daarbij zijn onder meer uitgaven voor inkomensvoorzieningen (€ 2.879), uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 7.046) en aftrekbare giften (€ 1.337) in aanmerking genomen.

2. De aanslag IB/PVV is vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 56.056. Daarbij zijn de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten en aftrekbare giften niet geaccepteerd en zijn de uitgaven voor inkomensvoorzieningen slechts ten dele (€ 590) geaccepteerd. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 382.

3. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is een deel van de aangegeven uitgaven voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en uitgaven die eiser heeft gedaan ten behoeve van orthopedisch schoeisel, alsmede enkele giften, alsnog in aftrek geaccepteerd. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op € 55.673, met overeenkomstige vermindering van de belastingrente.

Geschil

4. In geschil is of verweerder het belastbaar inkomen uit werk en woning op een juist bedrag heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag in welke mate eiser recht heeft op aftrek van uitgaven voor inkomensvoorzieningen, uitgaven voor specifieke zorgkosten en van giften.

5. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn belastbaar inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe voert eiser aan dat hij recht heeft op (aanvullende) aftrek van de volgende posten:

Uitgaven voor inkomensvoorzieningen € 1.516

Uitgaven voor specifieke zorgkosten € 10.327

Giftenaftrek € 1.378

6. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot € 52.410. Daartoe voert verweerder aan dat eiser recht heeft op een aanvullende aftrek van € 3.263 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 1.931 aan vervoerskosten en € 1.332 aan genees- en heelkundige hulp). Volgens verweerder heeft eiser geen recht op de overige geclaimde aftrekposten.

Beoordeling van het geschil

7. De rechtbank stelt voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat de door hem geclaimde posten voor aftrek in aanmerking komen. Daartoe zal de rechtbank achtereenvolgens beoordelen of eiser ten aanzien van de gestelde uitgaven voor inkomensvoorzieningen, uitgaven voor specifieke zorgkosten en giften in de op hem rustende bewijslast is geslaagd.

Uitgaven voor inkomensvoorzieningen

8. Artikel 3.124, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Uitgaven voor inkomensvoorzieningen zijn de op de belastingplichtige drukkende:

(…)

c. premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval, waarvan de uitkeringen toekomen aan de belastingplichtige (…).”

9. Eiser stelt dat de geclaimde uitgave voor inkomensvoorziening ten bedrage van € 1.516 ziet op premie die hij heeft betaald ten behoeve van een bij [bedrijf] afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering. Naar het oordeel van de rechtbank maakt eiser onvoldoende aannemelijk dat deze betaling kan worden aangemerkt als uitgave in de zin van artikel 3.124 van de Wet IB 2001. Eiser heeft in onvoldoende mate onderbouwd dat dit bedrag daadwerkelijk op hem heeft gedrukt en niet bijvoorbeeld bij de inhoudingsplichtige al in aftrek is gebracht. De rechtbank weegt in dit oordeel mee dat in een tot de stukken van het geding behorende “Salarisspecificatie December 2014” - waarnaar eiser ook ter zitting heeft verwezen - is opgenomen dat, onder meer, een bedrag van € 1.516,20 OP/NP en € 11,88 Arbeidsongeschiktheidspensioen niet tot het belaste loon van eiser is gerekend, hetgeen het vermoeden rechtvaardigt dat deze bedragen niet op eiser hebben gedrukt. Waarbij nog kan worden opgemerkt dat het vorengenoemde bedrag van € 1.516,20 ziet op OP/NP en alleen het bedrag van € 11,28 samenhangt met een arbeidsongeschiktheidspensioen.

Uitgaven voor specifieke zorgkosten

10. Artikel 6.17 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“1. Uitgaven voor specifieke zorgkosten zijn de uitgaven die wegens ziekte of invaliditeit zijn gedaan voor:

(…)

b. vervoer;

c. farmaceutische hulpmiddelen verstrekt op voorschrift van een arts;

d. andere hulpmiddelen, voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt;

e. extra gezinshulp;

f. de extra kosten van een op medisch voorschrift gehouden dieet (…);

(…).

2. Als ander hulpmiddel als bedoeld in het eerste lid, onderdeel d, worden in ieder geval niet aangemerkt:

(...)

4° aanpassingen aan, in of om een woning (…).

(…)

5. Uitgaven voor extra gezinshulp worden slechts in aanmerking genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld.”

11. Artikel 6.18, eerste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Als uitgaven als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, worden niet aangemerkt:

(…)

c. de krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigde bijdragen;

(…)

e. de krachtens de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdragen;

f. uitgaven die ten laste komen van een verplicht eigen risico of een overeengekomen vrijwillig eigen risico als bedoeld in artikel 1, onderdelen g en h, van de Zorgverzekeringswet;

g. uitgaven voor zorg die vallen onder het door de belastingplichtige ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico;

(…)”

12. Ten aanzien van de door eiser gestelde vervoerskosten overweegt de rechtbank dat deze slechts tot de uitgaven voor specifieke kosten dienen te worden gerekend voor zover zij overtreffen hetgeen behoort tot het normale bestedingspatroon van personen die niet ziek of invalide zijn doch overigens wat inkomen, vermogen en gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als de belastingplichtige (vgl. HR 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847).

13. Zoals onder 6 overwogen heeft verweerder de vervoerskosten van eiser voor een bedrag van € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten gerekend. Daarbij is verweerder uitgegaan van een totaalbedrag aan gemaakte kosten van € 7.805 en een netto besteedbaar inkomen van € 42.628, welk bedrag is gebaseerd op inkomensgegevens van eiser en zijn echtgenote. Volgens eiser bedragen de gemaakte kosten echter € 10.743,70 en bedraagt het netto besteedbaar inkomen € 3.011,19 per maand. De rechtbank kan eiser in deze stellingen niet volgen. Eiser maakt noch aannemelijk dat gerekend moet worden met een lager netto besteedbaar inkomen, noch dat hij meer kosten heeft gemaakt dan de reeds door verweerder in aanmerking genomen kosten. Ook acht de rechtbank de door verweerder gebruikelijk te achten kosten gebaseerd op CBS/Nibud gegevens redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er dan ook geen aanleiding de vervoerskosten tot een hoger bedrag dan € 1.931 tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te rekenen.

14. Volgens eiser dient een bedrag van € 1.081, dat door hem is uitgegeven aan medicijnen en homeopathische middelen, in aanmerking te worden genomen als uitgave voor farmaceutisch hulpmiddelen als bedoeld in artikel 6.17, eerste lid, onder c., van de Wet IB 2001. De rechtbank komt tot een ander oordeel. Eiser maakt niet aannemelijk dat de medicijnen en homeopathische middelen zijn verstrekt op voorschrift van een arts en evenmin dat deze uitgaven niet onder de eigen bijdrage dan wel het eigen risico van eiser vallen. Voorts heeft eiser tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven (deels) niet vallen binnen het ingevolge de Zorgverzekeringswet verplicht te verzekeren risico.

15. De rechtbank kan het beroep dat eiser ten aanzien van de farmaceutische hulpmiddelen doet op het vertrouwensbeginsel niet volgen. Niet valt in te zien hoe het feit dat de dieetkosten, die in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001 in een afzonderlijke categorie zijn ingedeeld en die door verweerder zijn geaccepteerd, bij eiser heeft kunnen leiden tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat ook de farmaceutische hulpmiddelen als uitgaven voor specifieke zorgkosten dienen te worden geaccepteerd.

16. Eiser heeft gesteld dat de uitgaven die hij heeft gedaan ten behoeve van woningaanpassingen (beveiliging, traplift en intercom) moeten wordend gerekend tot uitgaven voor specifieke zorgkosten. Op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten vierde, van de Wet IB 2001 dienen dergelijke kosten echter juist niet tot de uitgaven voor specifieke zorgkosten te worden gerekend.

17. Voorts is door eiser - onder woningaanpassingen - als uitgave voor andere hulpmiddelen een bedrag van € 525 opgevoerd dat ziet op het prijsverschil tussen een handgeschakelde [autotype] en een automaat van hetzelfde type. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deze uitgave terecht niet geaccepteerd nu auto’s met automaat niet hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt.

18. In de bestreden uitspraak op bezwaar heeft verweerder in verband met kosten voor orthopedisch schoeisel een bedrag van € 558 als uitgave voor specifieke zorgkosten geaccepteerd. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat deze kosten ten onrechte zijn geaccepteerd, maar dat hij niet zal terugkomen op de verleende aftrek. Volgens eiser berust het bedrag van € 558 op een telfout en dient daarvoor in de plaats een bedrag van € 648 in aanmerking te worden genomen. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Eiser maakt tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder niet aannemelijk dat de gemaakte kosten als uitgaven voor specifieke zorgkosten dienen te worden aangemerkt, nu zij vallen onder het verplicht te verzekeren risico, dan wel een eigen bijdrage is verschuldigd. Voorts kan het beroep dat eiser doet op het vertrouwensbeginsel niet slagen. Het feit dat ten gevolge van een misslag een bedrag van € 558 is geaccepteerd kan niet leiden tot het in rechte te beschermen vertrouwen dat ook een hoger bedrag dient te worden geaccepteerd.

19. Eiser stelt dat zijn uitgaven voor extra gezinshulp, na aftrek van een door de gemeente verstrekt bedrag en de eigen bijdrage van het CAK, € 2.783 bedragen. Dit bedrag ziet voor € 456,83 op gezinshulp verleend door [Stichting X] en voor € 2.326,48 op gezinshulp verleend door [persoon 3]. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze bedragen niet als uitgaven voor extra gezinshulp worden aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat uitgaven voor door [Stichting X] verleende gezinshulp dienen te worden aangemerkt als uitgesloten uitgaven in de zin van artikel 6.18, eerste lid, onder c. van de Wet IB 2001 en dat de uitgaven ten behoeve van door [persoon 3] verleende gezinshulp niet zijn onderbouwd met facturen als bedoeld in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB 2001.

Aftrekbare giften

20. Ingevolge artikel 6.32, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden onder aftrekbare giften verstaan periodieke giften en andere giften. In artikel 6.35 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder andere giften worden verstaan giften aan instellingen of steunstichtingen SBBI. Onder instellingen worden ingevolge artikel 6.33, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 algemeen nut beogende instellingen (ANBI’s) verstaan. In artikel 5b, eerste lid, aanhef en onder a, onder 5, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is aangegeven dat een ANBI door de inspecteur als zodanig moet zijn aangemerkt.

21. Artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger (…) van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:

a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger (…);

b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;

c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en

d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.”

22. Artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Andere giften worden in aanmerking genomen voorzover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voorzover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, (…).”

23. Eiser heeft een bedrag van € 1.005 aan giften aan diverse organisaties opgevoerd. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat de giften tot een bedrag van € 299 voor aftrek kwalificeren. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat uit eigen onderzoek is gebleken dat ook de giften van eiser aan [Bond] (€ 35), [Vereniging 1] (€ 12,50) en [Vereniging 2] (€ 6) in aanmerking dienen te worden genomen. De kwalificerende giften bedragen daarmee in totaal € 353. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om van een hoger bedrag aan kwalificerende giften uit te gaan. De rechtbank komt tot dit oordeel nu eiser deze giften niet met schriftelijke bescheiden heeft gestaafd of niet aannemelijk is geworden dat zij aan een ANBI zijn gedaan.

24. Naast de hierboven genoemde giften claimt eiser een bedrag van € 1.080 wegens afzien van een vrijwilligersvergoeding van [Scholengemeenschap]. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit bedrag niet als aftrekbare gift in aanmerking worden genomen aangezien eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van dit bedrag wordt voldaan aan de in artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgesomde voorwaarden.

25. Tussen partijen is niet in geschil dat de in artikel 6.39, eerste lid, van de Wet IB 2001, opgenomen drempel, voor eiser € 628 bedraagt. Nu de aftrekbare giften tezamen minder dan € 628 bedragen, bestaat geen recht op giftenaftrek.

26. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld en dient het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning te worden verminderd tot een bedrag van € 52.410 met overeenkomstige vermindering van de vastgestelde belastingrente. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

27. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank met inachtneming van het Besluit proceskosten vast op € 23 (reis- en verblijfkosten).

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar

bedrag van € 52.410;

- vermindert de beschikking belastingrente overeenkomstig;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 23;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2018.

Rechtsmiddel