Rechtbank Den Haag, 26-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7617, SGR 17/7082 en 17/15048
Rechtbank Den Haag, 26-06-2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:7617, SGR 17/7082 en 17/15048
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Den Haag
- Datum uitspraak
- 26 juni 2018
- Datum publicatie
- 26 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RBDHA:2018:7617
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:990, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- SGR 17/7082 en 17/15048
Inhoudsindicatie
De rechtbank in Den Haag heeft vandaag beslist dat zij het besluit tot de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring van twee Syriëstrijders niet kan beoordelen vanwege de afwezigheid van de Syriëstrijders. De Syriëstrijders hebben zelf geen beroep tegen deze besluiten ingediend en de advocaten hebben verklaard geen contact met hen te hebben. De uitspraak van de rechtbank heeft niet tot gevolg dat de besluiten van tafel zijn. De besluiten treden immers onmiddellijk in werking zodat de Syriëstrijders geen gebruik kunnen maken van de aan het Nederlanderschap verbonden rechten en zij ook geen recht op toegang tot Nederland hebben.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/7082 en 17/15048
[Z] , met onbekende verblijfplaats,
(raadsman: mr. C.F. Wassenaar),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (voorheen de minister van Veiligheid en Justitie), verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2017 heeft verweerder het Nederlanderschap van [Z] (hierna: Z) ingetrokken en hem ongewenst verklaard. Van deze besluiten heeft verweerder de rechtbank op grond van artikel 22a, derde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door Z ingesteld beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018.
Z is vertegenwoordigd door zijn raadsman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder [X] en [Y] verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
2. Z is geboren op [datum] in Roermond en heeft de Marokkaanse nationaliteit en Nederlandse nationaliteit verkregen. Op 10 december 2015 is hij in het Context-proces door de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2015:14365) bij verstek veroordeeld tot 6 jaar gevangenisstraf voor deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. De rechtbank heeft onder meer vastgesteld dat Z op 24 maart 2013 is uitgereisd naar Syrië, tot in ieder geval oktober 2014 heeft deelgenomen aan de gewapende jihadstrijd en deze strijd tevens heeft gefaciliteerd door geld onder de strijders te verdelen, heeft deelgenomen aan een trainingskamp en zich heeft aangesloten bij ISIS. Daarnaast heeft hij een substantiële rol gespeeld bij het faciliteren van Haagse jongeren die zijn afgereisd naar Syrië.
3. Verweerder heeft bij besluiten van 11 september 2017, bekendgemaakt door publicatie in de Staatscourant van 13 september 2017, het Nederlanderschap van Z ingetrokken en hem ongewenst verklaard. Volgens verweerder is aan de vereisten van artikel 14, vierde lid, van de RWN voldaan. De inhoud van het vonnis van de rechtbank Den Haag ten aanzien van Z laat er geen twijfel over bestaan dat hij zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en voor of ten behoeve daarvan feitelijke handelingen heeft verricht. Niet is gebleken van gedragingen of daarmee verband houdende feiten of omstandigheden op grond waarvan de conclusie dat Z zich heeft aangesloten bij bedoelde organisatie(s) niet langer gerechtvaardigd is. Personen die uitreizen om zich aan te sluiten bij een terroristische organisatie vormen vanaf het moment van uitreis een actueel en direct gevaar voor de Nederlandse nationale veiligheid. Verweerder heeft aangenomen dat Z nog steeds buiten het Koninkrijk verblijft. Er is een onbevestigd bericht dat hij in april 2016 in het strijdgebied zou zijn omgekomen. Er zijn geen aanwijzingen dat hij weer in Nederland is of pogingen heeft ondernomen naar Nederland terug te keren.
4. Mr. C.F. Wassenaar heeft zich bij brief van 5 oktober 2017 aangeboden als amicus curiae. De rechtbank heeft gelet op het bepaalde in artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging verstrekt op naam van
mr. C.F. Wassenaar.
5. De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat sprake is van een curieuze situatie, omdat hij Z nooit heeft gesproken en dus op geen enkele manier weet hoe hij zelf tegen de zaak aankijkt. Z kan zich niet zelf verdedigen.
6. De rechtbank vat hetgeen door de raadsman is aangevoerd op als een beroep op het unierechtelijke beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een situatie die door het Unierecht wordt beheerst. De artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie zijn van toepassing op het intrekken van het Nederlanderschap, nu Z hierdoor zijn primaire hoedanigheid van burger van de Unie verliest (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1098). Ten aanzien van de ongewenstverklaring overweegt de rechtbank dat daarmee de vrijheid van inreis en verblijf van een Unieburger als bedoeld in richtlijn 2004/38 wordt ingeperkt, waarmee het besluit tot ongewenstverklaring binnen het toetsingskader van de richtlijn valt.
De rechtbank overweegt dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie een algemeen beginsel van Unierecht is, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat ook in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is neergelegd (arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 1987, ECLI:EU:C:1987:442, Heylens, punt 14). Het beginsel is thans gecodificeerd in artikel 47 van het Handvest (arresten van het Hof van Justitie van 18 maart 2010, ECLI:EU:C:2010:146, Alassini e.a., punten 47 tot en met 49, en van 22 december 2010, ECLI:EU:C:2010:811, DEB, punten 29 tot en met 31). Op grond hiervan moeten particulieren binnen de nationale rechtsorde de rechten die zij kunnen ontlenen aan het Unierecht doeltreffend kunnen afdwingen voor een rechterlijke instantie die institutioneel en procedureel aan bepaalde behoorlijkheidseisen moet voldoen. Uit de toelichting bij artikel 47 van het Handvest (Pb 2007, C 303/02) volgt dat deze bepaling correspondeert met de normen van de artikelen 6 en 13 van het EVRM, waarbij, met uitzondering van de werkingssfeer, de door het EVRM geboden waarborgen op dezelfde wijze van toepassing zijn in de Unie.
Uit het arrest Alassini (r.o. 63) volgt dat het beginsel van effectieve rechtsbescherming kan worden beperkt mits de beperkingen beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
7. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of sprake is van beperkingen van het beginsel van effectieve rechtsbescherming. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe overweegt zij het volgende.
De intrekking van de nationaliteit is een zeer ingrijpende maatregel voor Z en daarom is effectieve rechtsbescherming van groot belang. De rechtbank stelt vast dat in artikel 22a van de RWN een rechtsgang is neergelegd die afwijkt van de in het bestuursprocesrecht gebruikelijke rechtsgang, welke immers vereist dat een belanghebbende na bekendmaking van een besluit zelfstandig dan wel bij gemachtigde beroep instelt. In artikel 22a van de RWN is geregeld dat de door verweerder aan de rechtbank gezonden kennisgeving van het besluit geldt als beroepschrift. Deze procedure laat de mogelijkheid open dat de belanghebbende niet op de hoogte is van het besluit en de daartegen ingestelde procedure en geen contact heeft met de door de rechtbank toegevoegde raadsman of de door bloedverwanten gekozen raadsman. Ook in deze procedure is niet gebleken dat Z op de hoogte is van de onderhavige beroepsprocedure dan wel contact heeft gehad met de aangewezen raadsman. Dit heeft als gevolg dat hij tijdens de procedure bij de rechtbank niet zelf, of door tussenkomst van een gemachtigde, feiten en omstandigheden naar voren kan brengen die van belang zijn voor de beoordeling van de evenredigheid van het verlies van de rechten die een Unieburger heeft op grond van het Unierecht. Evenmin kan hij feiten en omstandigheden die van belang zijn in het kader van de ongewenstverklaring naar voren brengen. Voorts is de bestuursrechter niet in staat het besluit integraal te beoordelen nu Z niet de voor hem van belang zijnde feiten en omstandigheden heeft kunnen inbrengen. In de wetsgeschiedenis van de wijziging van de RWN is opgenomen dat met de mogelijkheid van het geven van een last tot aanwijzing van een raadsman door de rechtbank in alle gevallen wordt gegarandeerd dat een raadsman de belangen van de betrokkene kan vertegenwoordigen in de beroepsprocedure1. Nu echter ook deze raadsman geen contact heeft met de belanghebbende komt dit niet tegemoet aan de bezwaren die kleven aan een procedure waarvan de belanghebbende niet op de hoogte is en geen eigen inbreng heeft.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de procedure op grond van artikel 22a van de RWN een beperking inhoudt van het recht op hoor- wederhoor en beperkt doeltreffend is.
8. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de beperkingen van het beginsel van effectieve rechtsbescherming zoals overwogen in rechtsoverweging 7.1 gerechtvaardigd zijn. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe overweegt de rechtbank dat de beperkingen een inbreuk maken op de kernwaarden van een eerlijk proces en verweerder de noodzaak van deze inbreuk niet heeft aangetoond.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat een doel van artikel 22a van de RWN is dat de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten tot denaturalisatie en ongewenstverklaring, na hun bekendmaking door publicatie in de Staatscourant, vrij snel vast komen te staan. Indien deze procedure niet zou worden gevolgd, kan Z op enig moment alsnog rechtsmiddelen tegen de besluiten indienen. De rechtbank is van oordeel dat de belangen van de Nederlandse staat bij het onherroepelijk worden van de onderhavige besluiten de inbreuk op de effectieve rechtsbescherming niet rechtvaardigen. Immers ingevolge artikel 6:16 van de Awb treden de rechtsgevolgen van de besluiten onmiddellijk na bekendmaking in werking en hebben de besluiten onverminderd rechtskracht. Z kan reeds na het bekend maken van de besluiten in de Staatscourant geen gebruik maken van de aan het Nederlanderschap verbonden rechten en heeft ook geen recht op toegang tot Nederland, zodat het belang van bescherming van de openbare orde en nationale veiligheid is gewaarborgd. Ook indien Z alsnog een rechtsmiddel indient, heeft dit geen schorsende werking. Het belang van verweerder om binnen een afgebakend tijdsbestek duidelijkheid te verkrijgen over de rechtmatigheid van de bestreden besluiten, weegt niet op tegen het belang van Z om in persoon of bij gemachtigde een procedure te kunnen voeren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de kennisgevingsprocedure niet noodzakelijk is met het oog op de rechtsbescherming van Z. Immers op grond van artikel 6:11 van de Awb heeft Z de mogelijkheid om, indien wordt voldaan aan de voorwaarden van dit artikel, een ontvankelijk beroep in te stellen op het moment dat hij op de hoogte raakt van het besluit. Op dat moment kan hij zelf, indien hij van dit recht gebruik wil maken, feiten en omstandigheden tegen de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring naar voren brengen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring als hier aan de orde door de rechtbank kan worden getoetst.
Evenmin kan worden geconcludeerd dat de belangen van Z maken dat de rechtbank binnen afzienbare tijd de besluiten beoordeelt. Anders dan de kennisgevingsprocedure neergelegd in artikel 94 van de Vreemdelingenwet, is in de onderhavige procedure geen sprake van vrijheidsontneming waarbij de rechter de rechtmatigheid daarvan altijd binnen afzienbare tijd dient te beoordelen (habeas corpus beginsel). Er bestaat geen bezwaar tegen het op een later moment alsnog voeren van de beroepsprocedure, waarbij Z alle voor hem relevante omstandigheden naar voren kan brengen. Daarbij komt dat de door de rechtbank aan het beroep van de vreemdeling van wie de vrijheid is ontnomen toegevoegde raadsman contact kan hebben met de gedetineerde vreemdeling en de vreemdeling door de rechtbank zelf kan worden gehoord, terwijl de in het kader van artikel 22a van de RWN door de rechtbank aan het beroep van Z toegevoegde raadsman geen contact heeft met hem en zich er evenmin als de rechtbank van kan vergewissen dat de persoon voor wie hij opkomt een procesbelang heeft bij het beroep.
Nu de rechtbank concludeert dat de beperking van het recht op effectieve rechtsbescherming niet gerechtvaardigd is, verklaart de rechtbank artikel 22a, derde lid, van de RWN onverbindend wegens strijdigheid met het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest. Dit houdt in dat er geen wettelijke grondslag is voor de ingediende beroepschriften. De rechtbank zal de beroepschriften dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om samenhangende zaken, die ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, als één zaak worden beschouwd. Omdat voor Z een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de raadsman.
Beslissing
De rechtbank :
- -
-
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. G. van Zeben-de Vries en mr. M. Soffers, leden, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: