Home

Rechtbank Gelderland, 26-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1207, AWB - 13 _ 5798

Rechtbank Gelderland, 26-02-2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:1207, AWB - 13 _ 5798

Gegevens

Instantie
Rechtbank Gelderland
Datum uitspraak
26 februari 2015
Datum publicatie
27 februari 2015
ECLI
ECLI:NL:RBGEL:2015:1207
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 13 _ 5798

Inhoudsindicatie

In deze en vijftien vergelijkbare zaken zijn maandaangiften BPM in geschil. Bij alle zaken speelt de vraag of sprake is van gebruikte of nieuwe auto’s. Kilometerstand en tijdsverloop sinds eerste ingebruikname. Gegevens RDW niet controleerbaar. Taxatie van alle auto’s door [P].

Bij gegronde beroepen wordt beroep verweerder op interne compensatie tussen verschillende auto’s binnen één maandaangifte afgewezen. Ook toepassing van gunstiger tabel juli 2012 leidt tot Irimierente. Geen vergoeding immateriële schade nu aannemelijk is dat eiseres ermee heeft ingestemd eerst procedures over 2004 uit te procederen. Geen integrale proceskostenvergoeding. Samenhangende zaken.

Uitspraak

Zittingsplaats Arnhem

Belastingrecht

zaaknummers: AWB 13/5798 en AWB 13/6472

in de zaken tussen

(gemachtigde: [gemachtigde]),

en

Procesverloop

Eiseres heeft voor het tijdvak december 2000 op aangifte ƒ 179.056 (€ 81.252) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan voor in totaal vier auto’s en tevens nihilaangifte voor één auto gedaan. Zij heeft daartegen tijdig bezwaar gemaakt.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2013 het bezwaar gegrond verklaard en een teruggaaf van BPM van € 884 verleend.

Eiseres heeft daartegen bij brief van 24 september 2013, ontvangen door de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiseres heeft bij brief van 19 november 2014 en verweerder heeft bij brieven van 17 en 19 november 2014 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2014. Namens eiseres is verschenen [A], bijgestaan door de gemachtigde en [B]. Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde], mr. [C], [D], [E], [F] en [G].

Ter zitting zijn gelijktijdig de beroepen behandeld van eiseres met de registratienummers AWB 13/4810, 13/4811, 13/4812, 13/4813, 13/4814, 13/4815, 13/5518, 13/5525, 13/5783, 13/5785, 13/5787, 13/5789, 13/5791, 13/5792, 13/5793, 13/5794, 13/5795, 13/5796, 13/5797, 13/6328, 13/6329 en 13/6330.

Eiseres heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.

Ter zitting is voorts op verzoek van eiseres [H] als getuige gehoord. Van zijn verklaringen en van hetgeen voor het overige ter zitting naar voren is gebracht, is aantekening bijgehouden in het proces-verbaal van de zitting.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres handelt in auto’s van verschillende, overwegend exclusieve, merken. Eiseres is geen erkende dealer. Zij heeft in [Q] (Dld.) de vennootschap naar Duits recht [I] GmbH (hierna: [I]) opgericht. Deze vennootschap koopt auto’s in, die via eiseres aan Nederlandse klanten worden doorverkocht.

2. Aan eiseres is krachtens artikel 8 van de Wet op de belastingen van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) vergunning verleend om per tijdvak van een kalendermaand aangifte te doen.

3. Over de maand december 2000 heeft eiseres aangifte gedaan ter zake van (in totaal) vijf auto’s. Vier daarvan hebben een datum eerste toelating in het buitenland. Dit betreft de navolgende auto’s:

Auto

Merk en type

Bruto BPM

Datum eerste toelating

Datum op naam

Auto 1

BMW [J]

ƒ 53.009

30-11-2000

08-12-2000

Auto 2

Landrover [K]

ƒ 45.147

14-09-2000

08-12-2000

Auto 3

Mercedes [L]

ƒ 56.553

28-07-2000

12-12-2000

Auto 4

BMW [M]

ƒ 51.928

22-05-2000

15-12-2000

4. Eiseres heeft, aan de hand van de data eerste toelating en de tabel bij artikel 10 van de Wet BPM, kortingspercentages toegepast ter zake van de auto’s en daarop de aangifte gebaseerd. Dit betreft de volgende kortingen en bedragen:

Auto

Korting

BPM in aangifte

Auto 1

4%

ƒ 50.889

Auto 2

10%

ƒ 40.632

Auto 3

15%

ƒ 48.070

Auto 4

24%

ƒ 39.465

Geschil

5. In geschil is of tot het juiste bedrag op aangifte BPM is voldaan. Meer specifiek is in geschil:

- of in strijd met het Unierecht BPM wordt geheven door gebruikmaking van een forfaitaire tabel;

- of de voertuigen als nieuw of als gebruikt moeten worden aangemerkt;

- of sprake is van gekwalificeerde schending van Unierecht;

- of sprake is van schadevergoedingsplicht van verweerder, inclusief de grondslagen en de omvang daarvan;

- of eiseres in aanmerking komt voor een bovenforfaitaire vergoeding van de proceskosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft gemaakt.

Niet in geschil is dat verweerder de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) neergelegde regeling inzake rentevergoeding juist heeft toegepast.

Beoordeling van het geschil

Rentebeschikking

6. Eiseres heeft bij brief van 17 oktober 2013 beroep ingesteld tegen de verminderingsbeschikking van 17 september 2013, waarbij het terug te ontvangen bedrag is vastgesteld op € 884 en tevens het bedrag aan te ontvangen heffingsrente is vastgesteld. De rechtbank overweegt dat tegen die beschikking niet afzonderlijk bezwaar en beroep openstaat. Dit is bepaald in artikel 24a van de AWR. Voor zover de heffingsrente niet in de uitspraak op bezwaar is vermeld, betekent dit dat de uitspraak op bezwaar van 26 augustus 2013 onvolledig is, maar dit kan niet met een tweede uitspraak op bezwaar worden hersteld. De brief van 17 oktober 2013 zal door de rechtbank daarom als een aanvulling van het beroep van 24 september 2013 worden beschouwd en het afzonderlijke zaaknummer dat hiervoor is aangemaakt is inmiddels als “ten onrechte ingeboekt” afgesloten. Eiseres krijgt het hiermee samenhangende griffierecht teruggestort.

Wettelijk kader

7. Ingevolge artikel 110 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) heffen de lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven.

8. Artikel 9, eerste lid, van de Wet BPM luidde ten tijde van de aangifte, voor zover thans van belang, als volgt:

“De belasting bedraagt voor een personenauto 45,2 percent van de netto catalogusprijs, verminderd met ƒ 3394, dan wel, in geval van een personenauto die wordt aangedreven door een motor met een compressie-ontsteking 45,2 percent van de netto catalogusprijs,

a. vermeerderd met ƒ 722, of

b. indien de emissie van die personenauto voldoet aan de emissiegrenswaarden voor het jaar 2005, verminderd met ƒ 478. (…)”

9. Ingevolge artikel 10, eerste en tweede lid, van de Wet BPM, zoals deze luidden ten tijde van de aangifte, wordt, voor zover thans van belang, met betrekking tot gebruikte personenauto’s het bedrag van de belasting als bedoeld in artikel 9 berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering bedraagt een percentage, dat is aangegeven in de navolgende tabel.

Indien na het tijdstip waarop de personenauto of het motorrijwiel voor het eerst in gebruik is genomen, een tijdsduur is verstreken van:

minder dan een maand

een maand of meer, maar minder dan twee maanden

twee maanden of meer, maar minder dan drie maanden

drie maanden of meer, maar minder dan zes maanden

zes maanden of meer, maar minder dan 1 jaar

1 jaar of meer, maar minder dan 2 jaar

2 jaar of meer, maar minder dan 3 jaar

3 jaar of meer, maar minder dan 4 jaar

4 jaar of meer, maar minder dan 5 jaar

5 jaar of meer, maar minder dan 6 jaar

6 jaar of meer, maar minder dan 7 jaar

7 jaar of meer, maar minder dan 8 jaar

8 jaar of meer, maar minder dan 9 jaar

9 jaar of meer

bedraagt het percentage:

4

7

10

15

24

37

47

57

66

72

77

82

86

90

Bewijslastverdeling

10. In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, ECLI: NL:HR:2006:LJN AY8649, is - onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) in de zaak Gomes Valente van 22 februari 2001, nr. C-393/98, ECLI: EU:C:2001:109 - geoordeeld dat de afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet BPM in strijd is met artikel 90 van het EG-Verdrag (thans: artikel 110 VWEU), nu niet is gespecificeerd naar andere relevante factoren dan de ouderdom van een voertuig. Als gevolg daarvan is voor een concreet voertuig aan de hand van de tabel niet vast te stellen of en in hoeverre die tabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. In overweging 3.4 van het voornoemde arrest heeft de Hoge Raad zijn oordeel uit het arrest van 6 december 2002, ECLI: NL:HR:2002:LJN AE4811, herhaald, dat uit het gemeenschapsrecht niet volgt dat de strijdigheid van de verminderingsregeling met artikel 90 van het EG-Verdrag noodzakelijkerwijs meebrengt dat in het geheel geen BPM kan worden geheven. De met toepassing van de verminderingsregeling berekende BPM is alleen niet verschuldigd indien en voor zover deze het bedrag van de BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds in Nederland waren geregistreerd, overschrijdt.

11. Het voorgaande betekent dat de uit de tabel voortvloeiende afschrijving onvoldoende basis biedt voor de vaststelling van de verschuldigde belasting. Omdat het systeem waarbij uitsluitend op basis van de tabel aangifte kon worden gedaan in strijd met het Unierecht was, diende verweerder eiseres daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen op een andere wijze de waarde van de auto’s te onderbouwen. Aldus leest de rechtbank ook het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2007, ECLI: NL:HR:2007:LJN BA8063. De rechtbank ziet in dat arrest geen aanleiding af te wijken van de gebruikelijke regel dat degene die een stelling inneemt, deze bij betwisting dient te bewijzen. Een redelijke bewijslastverdeling brengt niet mee dat verweerder de onjuistheid van de door eiseres verdedigde waarden aannemelijk dient te maken, te meer nu eiseres over de gegevens beschikt die zij aan de door haar verdedigde waarden ten grondslag legt.

Nieuw of gebruikt

12. Voor de waardering en de wijze van vaststelling van de hoogte van de BPM is in de eerste plaats van belang of sprake is van nieuwe dan wel gebruikte auto’s. Voor de beantwoording van die vraag sluit de rechtbank aan bij de benadering van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de uitspraak van 11 februari 2014, ECLI: NL:GHARL:2014:998.

13. De Wet BPM bepaalt niet wat onder “gebruikte personenauto” moet worden verstaan. In de ten tijde van de aangifte geldende Leidraad belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Stcrt. 1993, 1, hierna: Leidraad) werd in § 7.5.3 echter wél een invulling van het begrip “gebruikt” gegeven:

“Als gebruikte motorrijtuigen worden aangemerkt motorrijtuigen waarvoor door de Rijksdienst voor het Wegverkeer een datum is vastgesteld waarop het motorrijtuig in het verleden tot het verkeer is toegelaten en motorrijtuigen waarvoor een kenteken is toegekend, afgegeven, gedateerd en op naam is gesteld.”

14. Nu voor alle vier auto’s sprake is van een eerste toelating in het buitenland voorafgaand aan de aangifte, staat vast dat de auto’s op grond van de Leidraad dienen te worden aangemerkt als gebruikte personenauto’s in de zin van de Wet BPM.

Hoogte BPM

15. Per auto zal onderzocht moeten worden hoe de door eiseres voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto’s. Daarbij dient de waarde van de auto’s te worden bepaald aan de hand van de best vergelijkbare referentieauto’s. Eiseres heeft daartoe verwezen naar een door haar overgelegd overzicht van [P].

16. Volgens vaste rechtspraak van het HvJ moet het voertuig dat als referentie dient ter berekening van de belasting die verschuldigd is voor een ingevoerd voertuig een gelijksoortig voertuig zijn. Bij de beoordeling van de gelijksoortigheid moet worden onderzocht of de betrokken producten vergelijkbare eigenschappen vertonen en aan dezelfde behoeften van de consument voldoen (vergelijk onder meer het arrest van het HvJ van 15 maart 2001, Commissie/Frankrijk, nr. C-265/99, ECLI: EU:C:2001:169). Met betrekking tot voertuigen heeft het HvJ overwogen dat deze gelijksoortig zijn in de zin van (thans) artikel 110 VWEU wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien in een concurrentieverhouding bevinden, waarbij de mate van concurrentie tussen twee modellen afhangt van de vraag in hoeverre zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van onder meer prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de eigenschappen het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig (HvJ 19 september 2002, C-101/00, ECLI: EU:C:2002:505, Siilin en HvJ EG 15 juni 1999, C-421/97, Tarantik, ECLI: EU:C:1999:309).

17. Naar het oordeel van de rechtbank zijn ook de leeftijd van de auto en de kilometerstand kenmerken die van belang zijn bij de beantwoording van de vraag welke referentievoertuigen het best vergelijkbaar zijn. Daarbij sluit het enkele feit dat een auto als gebruikt in de zin van de Wet BPM moet worden beschouwd niet uit dat de best vergelijkbare referentievoertuigen nieuwe auto’s zijn. Hiervoor verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 29 mei 2009, ECLI: NL:HR:2009:LJN BI5100 en de hiervoor genoemde uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 februari 2014 (met

name overweging 4.6 van die uitspraak). Voor de mate van afschrijving is tevens van belang hoeveel tijd is verstreken sinds de datum van eerste toelating.

18. Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de bewijslastverdeling is overwogen, zal de rechtbank per auto beoordelen of eiseres voldoende heeft onderbouwd dat er aanleiding bestaat voor hantering van een grotere afschrijving dan verweerder heeft toegepast na bezwaar. Eiseres heeft de navolgende kilometerstanden opgegeven voor de auto’s:

Auto

Km-stand volgens aangifte

Km-stand volgens [P]

Auto 1

991

298

Auto 2

6.990

Auto 3

541

Auto 4

641

19. De rechtbank constateert dat eiseres, naast het overzicht van [P], van auto’s 1, 2 en 4 een inkoopfactuur en een verkoopfactuur heeft overgelegd. Van auto 3 is een verkoopfactuur overgelegd. Op de verkoopfacturen en op de inkoopfacturen is geen kilometerstand vermeld.

20. Verweerder heeft ten aanzien van auto 1 betwist dat deze het best vergeleken kan worden met gebruikte auto’s. Hij heeft ter zake van deze auto informatie van de Dienst Wegverkeer (hierna: RDW) ontvangen. De kilometerstand van deze auto volgens de RDW wijkt af van de opgave van eiseres.

21. Met betrekking tot de gegevens van de RDW overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij van de RDW een Excel-overzicht heeft ontvangen, maar niet de onderliggende gegevens. Hierdoor heeft geen controle op de juistheid (bijvoorbeeld met het oog op vergissingen) kunnen plaatsvinden. Daarmee is de opgave van eiseres onvoldoende gemotiveerd weersproken. Aangezien eiseres echter zelf tegenstrijdige gegevens gebruikt, wordt van de laagste kilometerstand uitgegaan, nu zij de hogere kilometerstand niet aannemelijk heeft gemaakt.

22. Gelet op de door [P] gehanteerde kilometerstand is de rechtbank van oordeel dat in beginsel voor auto 1 nieuwe auto’s het best vergelijkbaar zijn. De periode die verstreken is tussen de datum eerste toelating en de datum tenaamstelling in Nederland versterkt die conclusie nog. Naar het oordeel van de rechtbank is het bij deze auto’s aan eiseres om te onderbouwen dat niettemin sprake is van auto’s die het best vergeleken kunnen worden met gebruikte auto’s.

23. Ter zake van auto 1 heeft eiseres een inkoopfactuur overgelegd, waarop “Gebrauchtwagenrechnung” is vermeld. Dit zou erop wijzen dat de auto niet als nieuw aan eiseres is verkocht. De factuur is echter gedateerd 29 november 2013, derhalve een dag vóór de eerste toelating. In dat opzicht is er dan ook geen reden de auto te vergelijken met gebruikte auto’s. Bovendien blijkt uit de verkoopfactuur een verkoopprijs van ƒ 238.638 (€ 108.289). Dit bedrag ligt ver boven de consumentenprijs voor de nieuwe auto, die € 90.590 bedraagt. Daarmee heeft eiseres het hiervoor geformuleerde uitgangspunt ook voor deze auto niet voldoende gemotiveerd weersproken. Nu bovendien reeds rekening is gehouden met een afschrijving van 4%, is het niet aannemelijk dat te veel BPM op aangifte is voldaan voor deze auto.

24. Voor auto’s 2, 3 en 4 geldt dat partijen het erover eens zijn dat die auto’s het best vergeleken kunnen worden met gebruikte auto’s. Met betrekking tot de onderbouwing van de handelsinkoopwaarden van deze auto’s heeft eiseres eveneens verwezen naar het overzicht van [P].

25. [P] heeft de handelsinkoopwaarde van auto 2 getaxeerd op € 44.000. Verweerder heeft de juistheid daarvan betwist, waarbij onder meer de scherpe afschrijving op de accessoires gemotiveerd is bestreden. Blijkens de verkoopfactuur is de auto bovendien verkocht voor ƒ 155.000 (€ 70.336) inclusief btw en BPM. Dit is weliswaar iets lager dan de totale consumentenprijs voor een nieuwe auto van € 72.893, maar aanzienlijk hoger dan de getaxeerde waarde. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de handelsinkoopwaarde van € 44.000 niet aannemelijk gemaakt. De na bezwaar toegepaste afschrijving bedraagt 14%. Dit komt overeen met een handelsinkoopwaarde van € 62.688. Nu eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde lager is dan dat bedrag, is geen sprake van een situatie dat op de auto meer BPM rust dan op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindend referentievoertuig.

26. [P] heeft de handelsinkoopwaarde van auto 3 getaxeerd op € 60.000. Verweerder heeft de juistheid daarvan betwist, waarbij onder meer de scherpe afschrijving op de accessoires gemotiveerd is bestreden. Blijkens de verkoopfactuur is de auto bovendien verkocht voor ƒ 220.000 (€ 99.832) inclusief btw en BPM. Dit is hoger dan de totale consumentenprijs voor een nieuwe auto van € 91.524. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de handelsinkoopwaarde van € 60.000 niet aannemelijk gemaakt. De na bezwaar toegepaste afschrijving bedraagt 19%. Dit komt overeen met een handelsinkoopwaarde van € 74.134. Nu eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde lager is dan dat bedrag, is geen sprake van een situatie dat op de auto meer BPM rust dan op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindend referentievoertuig.

27. [P] heeft de handelsinkoopwaarde van auto 4 getaxeerd op € 62.000. Verweerder heeft de juistheid daarvan betwist, waarbij onder meer de scherpe afschrijving op de accessoires gemotiveerd is bestreden. Blijkens de verkoopfactuur is de auto bovendien verkocht voor ƒ 170.000 (€ 77.143) inclusief btw en BPM. Dit is weliswaar lager dan de totale consumentenprijs voor een nieuwe auto van € 88.824, maar aanzienlijk hoger dan de getaxeerde waarde. Gelet hierop heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank de handelsinkoopwaarde van € 62.000 niet aannemelijk gemaakt. De toegepaste afschrijving bedraagt 24%. Dit komt overeen met een handelsinkoopwaarde van € 67.506. Nu eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelsinkoopwaarde lager is dan dat bedrag, is geen sprake van een situatie dat op de auto meer BPM rust dan op een zich reeds op de Nederlandse markt bevindend referentievoertuig.

Interne compensatie

28. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat tegenover de te veel betaalde BPM voor auto’s 2 en 3 staat dat voor andere auto’s te weinig BPM is voldaan, omdat die als nieuw moeten worden beschouwd en in dat geval niet aan een afschrijving had kunnen worden toegekomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, betreft dat in dit geval auto 1.

29. Vooropgesteld wordt dat, zoals verweerder heeft erkend, de naheffingstermijn ter zake van de aangegeven auto’s ruimschoots is verstreken. Op grond van artikel 1 van de Wet BPM is de belasting verschuldigd ter zake van de registratie van (voor zover thans van belang) een personenauto in het kentekenregister (tot 1 januari 2015: het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens). Dit betekent dat voor elke auto afzonderlijk BPM verschuldigd is ter zake van de registratie van die auto. Artikel 8 van de Wet BPM biedt weliswaar een faciliteit aan ondernemers die aan bepaalde voorwaarden voldoen om per maand aangifte te doen, maar dit doet aan de afzonderlijke verschuldigdheid van de belasting per auto niet af. Aangezien sprake is van een afzonderlijk belastbaar feit per auto, acht de rechtbank interne compensatie niet mogelijk. De rechtbank wijst het beroep op interne compensatie daarom af.

30. Het voorgaande brengt mee dat voor zover verweerder in de uitspraak op bezwaar de teruggave in verband met de tabel 2012 heeft gesaldeerd met de te weinig op aangifte voldane BPM, deze handelwijze onjuist is. Uit de bijlage bij de uitspraak op bezwaar leidt de rechtbank af dat de teruggave zonder saldering € 1.846 had bedragen. Het in totaal op aangifte verschuldigde bedrag dient daarom met dit bedrag te worden verminderd tot € 79.406.

Schadevergoeding op grond van geleden renteverlies

31. Naar het oordeel van de rechtbank is een gedeelte van de betaalde belasting in strijd met het Unierecht geheven, nu de aanpassing van de tabel in 2012 rechtstreeks verband houdt met de jurisprudentie van de Hoge Raad ter zake van de zogeheten 12%-regeling. De rechtbank leidt dit af uit de Toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 van 18 juni 2012, nr. DV 2012/209M, Stcrt. 2012, 12860. Eiseres heeft daarom recht op een passende vergoeding voor het verlies dat zij als gevolg van de onverschuldigde betaling van belasting heeft geleden.

32. De regeling inzake rentevergoeding is opgenomen in hoofdstuk VA van de AWR. Op 1 januari 2013 is het nieuwe hoofdstuk VA in werking getreden. Op grond van artikel XXXIV, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Belastingplan 2012 (Staatsblad 2011, 639) is op naheffingsaanslagen en beschikkingen BPM die betrekking hebben op belastingschulden die zijn ontstaan in tijdvakken die zijn geëindigd vóór 1 januari 2012 nog het recht van toepassing zoals dat luidde op 31 december 2012. Alleen voor zover de renteperiode is gelegen na 31 december 2012, geldt de regeling voor het rentepercentage zoals die luidt met ingang van 1 januari 2013.

33. In artikel 30f, derde lid, aanhef en letter d, onder 2º, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) is bepaald dat de heffingsrente over een teruggaaf van BPM enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt. Het rentepercentage is opgenomen in artikel 30f, vijfde lid, van de AWR (tekst geldend tot 1 januari 2013) voor de renteperiode die is gelegen vóór 1 januari 2013 en in artikel 30hb van de AWR voor zover de renteperiode is gelegen na 1 januari 2013.

34. Met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3606, en de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 april 2014, ECLI: NL:GHARL:2014:2682 en 2983, is de rechtbank van oordeel dat de in voormelde artikelen 30f, vijfde lid, en 30hb van de AWR neergelegde rentevoeten voldoen aan de vereisten die het HvJ heeft gesteld aan de rentevergoeding die lidstaten verplicht zijn te betalen indien in strijd met het Unierecht geheven belastingen worden terugbetaald. Dit is anders voor de in voormeld artikel 30f, derde lid, letter d, onder 2º, van de AWR neergelegde termijn. Op grond van het in het Unierecht geldende doeltreffendheidsbeginsel (zie arrest Mariana Irimie, HvJ 18 april 2013, C-565/11, ECLI: EU:C:2013:250, onderdelen 26 tot en met 28) is de rechtbank van oordeel dat rente moet worden vergoed over het tijdvak dat aanvangt op de dag na die van de betaling van de onverschuldigde BPM en eindigt op de dag waarop het betreffende bedrag wordt terugbetaald. Nu niet bekend is op welke dag de terugbetaling zal plaatsvinden, zal de rechtbank verweerder gelasten de rentevergoeding te berekenen op de wijze zoals hiervoor omschreven.

Immateriële schadevergoeding

35. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn.

36. Uit de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BO5046, en van 9 augustus 2013, ECLI: NL:HR:2013:199, volgt dat de rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaatsvindt. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie, wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen.

37. De termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift eind november 2000 en geëindigd met deze uitspraak van de rechtbank. Tussen december 2000 en heden zijn aanzienlijk meer dan twee jaren verstreken. Een groot deel van die termijn heeft te maken met de bezwaarfase, die eerst op 26 augustus 2013 is geëindigd.

38. Verweerder heeft als redenen voor het tijdsverloop aangegeven dat eiseres onvoldoende heeft meegewerkt aan het verstrekken van bescheiden, dat eiseres ermee heeft ingestemd eerst het tijdvak juni 2004 en vervolgens de tijdvakken januari tot en met mei en juli 2004 uit te procederen, welke beide zaken zijn uitgeprocedeerd tot aan de Hoge Raad, en dat ook de nodige tijd gemoeid is geweest met een compromisaanbod in 2013.

39. Eiseres heeft betwist dat zij heeft ingestemd met verlenging van de beslistermijn totdat over de genoemde tijdvakken over 2004 duidelijkheid bestond. De rechtbank acht de betwisting daarvan echter niet geloofwaardig. Uit de brief van verweerder van 2 april 2013 leidt de rechtbank juist af dat eiseres, in ieder geval in het kader van de lopende onderhandelingen, het arrest van de Hoge Raad over de tijdvakken januari tot en met mei en juli 2004 wenste af te wachten. Ook de lange periode die is verstreken zonder dat uit iets blijkt dat eiseres heeft aangedrongen op afdoening van het onderhavige tijdvak maakt aannemelijk dat eiseres ermee heeft ingestemd dat eerst de lopende procedures werden afgewacht. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin, als gevolg waarvan de redelijke termijn niet is overschreden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding een immateriële schadevergoeding toe te kennen.

Conclusie

40. Gelet op het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

41. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het Unierecht meebrengt dat verweerder de schade moet vergoeden die ontstaat door met het Unierecht strijdige regelgeving en dat daarom een integrale proceskostenvergoeding moet worden toegekend.

42. In het nationale recht is de mogelijkheid om een partij te veroordelen in de proceskosten die de wederpartij in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft moeten maken neergelegd in de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit). Het gaat hierbij om een uitputtende regeling (Hoge Raad 14 september 2007, ECLI: NL:HR:2007:LJN BB3442) die op gelijke wijze toepassing vindt bij schendingen van nationaal recht als bij schendingen van gemeenschapsrecht.

43. Op grond van het Besluit worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat echter de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen. Hiervoor bestaat in ieder geval aanleiding indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand kan houden (Hoge Raad 13 april 2007, ECLI: NL:HR:2007:LJN BA2802). Ook indien het bestuursorgaan op andere wijze verregaand onzorgvuldig heeft gehandeld kan dit grond opleveren om een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit aanwezig te achten (Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI: NL:HR:2011:LJN BP2975).

44. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigt. Dat een (onjuist bevonden) standpunt van verweerder in strijd is met Unierecht is op zichzelf onvoldoende om een bijzondere omstandigheid aanwezig te achten, aangezien bij een schending van Europees recht geen sprake is van een andere of ernstiger vorm van onrechtmatigheid dan bij schending van nationaal recht (Hoge Raad 19 december 2014, ECLI: NL:HR:2014:3603). Evenmin kan worden gezegd dat verweerder verregaand onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld.

45. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:

“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”

46. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit van 27 oktober 2014, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiseres op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Besluit moet worden vastgesteld.

47. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het onderhavige beroep en de overige op dezelfde zitting behandelde beroepen samenhangende zaken in voormelde zin, nu sprake is van vergelijkbare beroepschriften en inhoudelijk sterk vergelijkbare, nagenoeg identieke werkzaamheden. De te beantwoorden rechtsvraag is in alle dossiers dezelfde, te weten onder welke voorwaarden auto’s als nieuw of als gebruikt dienen te worden beschouwd. Er zijn in totaal zestien beroepen gegrond verklaard. Dit betekent dat sprake is van meer dan vier samenhangende zaken. Gelet hierop zijn de kosten voor het onderhavige beroep op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 91,31, zijnde 1/16 deel van € 1.461 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487, een wegingsfactor 1 en een factor 1,5 voor samenhang). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. Weliswaar zijn eiseres en haar gemachtigde verschenen op de comparitiezitting van 27 oktober 2014, maar die comparitie was niet gelast in de onderhavige procedure. Voorts is niet gebleken dat eiseres in bezwaar om een kostenvergoeding heeft verzocht.

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert het bedrag van de verschuldigde BPM tot € 79.406;

-

gelast verweerder de schadevergoeding wegens rentederving te berekenen en te vergoeden overeenkomstig hetgeen in onderdeel 34 is overwogen;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 91,31;

-

gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 318 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.W.H. van Brandenburg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 26 februari 2015

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel