Home

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12081, HAA 20/2086

Rechtbank Noord-Holland, 24-12-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:12081, HAA 20/2086

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
24 december 2021
Datum publicatie
4 januari 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:12081
Zaaknummer
HAA 20/2086

Inhoudsindicatie

box 3 2018: geen individuele en buitensporige last, want geen interen op vermogen en geen last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen. Ontbreken rekentool is gebruikersonvriendelijk, niet onrechtmatig.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 20/2086

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 128.424 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.834.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2021 te Haarlem.

Eiser is verschenen, vergezeld van zijn echtgenote, [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] en [naam 3] . Deze zaak is op zitting gelijktijdig behandeld met de zaken van eiser dan wel zijn echtgenote met de zaaknummers HAA 20/2087 tot en met 20/2089.

Overwegingen

Feiten

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1954 en is gehuwd met [naam 1] . Zij zijn in het jaar 2018 (fiscale) partners.

2. Eiser heeft op 27 april 2019 (elektronisch) de aangifte IB/PVV voor het jaar 2018 ingediend.

3. Het aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 135.258 en bestaat uit een inkomen in box 1 (inkomen uit werk en woning) van € 128.424 en een inkomen in box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) van € 6.834. Ter zake van box 3 is als grondslag voor de berekening van het voordeel uit sparen en beleggen vermeld een bedrag van € 435.399 (de rendementsgrondslag van € 495.399 – 2 maal het heffingvrije vermogen van € 30.000). Hiervan is een bedrag van € 195.840 aan eiser toegerekend.

4. Verweerder heeft op 15 juni 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld conform de aangifte.

5. Het box 3-vermogen bestaat uit bank- en spaartegoeden (€ 227.399) en een onroerende zaak in Nederland (€ 268.000).

6. De onroerende zaak waarop de vermogensrendementsheffing van toepassing is, betreft het pand [tweede woning] (de tweede woning). Deze woning werd niet verhuurd, maar is gebruikt om mantelzorg aan de moeder van eiser te kunnen verlenen, die daar in de buurt woonde. De waarde is vastgesteld overeenkomstig de Wet waardering onroerende zaken. De woning is inmiddels verkocht voor een bedrag van € 305.000.

7. Tussen partijen staat vast dat de daadwerkelijk in 2018 totaal ontvangen rente ter zake van de spaartegoeden € 792 bedraagt.

8. Ter zake van het vermogen in box 3 is in 2018 een bedrag van € 195.840 aan eiser toegerekend (grondslag sparen en beleggen). Het voordeel uit sparen en beleggen heeft verweerder berekend conform de schijven en leidt tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.834. De belasting hierover bedraagt € 2.050 (30% over € 6.834).

9. De bij de echtgenote van eiser in aanmerking genomen belasting ter zake van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bedraagt € 2.617.

10. Eiser heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt, omdat hij het – kort samengevat – niet eens is met de forfaitaire heffing over het inkomen uit sparen en beleggen.

11. Verweerder heeft op 18 december 2019 een vooraankondiging uitspraak op bezwaar naar eiser gestuurd. Hierin geeft verweerder aan het bezwaar te splitsen in een deel dat meeloopt in het massaal bezwaar tegen de vermogensrendementsheffing op regelniveau en een individueel deel dat ziet op de vraag of sprake is van een buitensporige last. Met betrekking tot dit individuele deel heeft verweerder vervolgens aangegeven voornemens te zijn het bezwaar van eiser af te wijzen.

12. Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn bezwaar mondeling toe te lichten. Verweerder heeft op 16 januari 2020 uitspraak op bezwaar inzake de individuele vraag gedaan.

Geschil 13. In geschil is of de belastingheffing ter zake het inkomen uit sparen en beleggen voor eiser een individuele en buitensporige last oplevert.

14. Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat sprake is van een buitensporige, onredelijke en onrechtvaardige last. De wet gaat uit van onrealistische rendementen, waardoor er sprake is van interen op het vermogen. De waarde van de tweede woning is in 2018 ten opzichte van de aankoopprijs gedaald en daardoor moet in feite belasting worden betaald over negatief rendement. Eiser ervaart de wetgeving op het gebied van de vermogensrendementsheffing als immoreel en ondermijnend voor een gezonde belastingmoraal en vertrouwen in de overheid. Voorts beklaagt eiser zich over het feit dat geen rekentool beschikbaar is voor belastingplichtigen die op papier aangifte doen.

Eiser verzoekt de rechtbank het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de aanslag IB/PVV 2018 te verminderen door op basis van de redelijkheid, billijkheid en rechtvaardigheid voor de berekening van de box 3-heffing uit te gaan van de werkelijk genoten rendementen over het spaargeld en de tweede woning.

15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een individuele en buitensporige last. De wettelijke bepalingen bieden geen mogelijkheid uit te gaan van het werkelijk behaalde rendement. Conform de wettelijke bepalingen moet uitgegaan worden van het forfaitair vastgestelde rendement. Het is de rechter niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te toetsen. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

16. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

17. Voor zover eiser stellingen over de vermogensrendementsheffing heeft aangevoerd die zijn op te vatten als (onderdeel van) de vraag of de vermogensrendementsheffing in het belastingjaar 2018 op regelniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, mag de rechtbank deze niet behandelen, omdat deze vraag (de stelselvraag) exclusief aan de orde komt in de massaalbezwaarprocedure (Besluit staatssecretaris van Financiën van 18 april 2019, nr. 2019-8322, Stcrt. 2019, 23335) waarin ook dit bezwaar van eiser meeloopt (zie onder 11). Eiser zal daarop via die massaalbezwaarprocedure een antwoord krijgen (zie ook Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:963).

18. Eiser heeft in beroep gesteld dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van hem tot een individuele en buitensporige last leidt. Volgens eiser teert hij gedwongen in op zijn vermogen, omdat het rendement daarop langdurig en structureel lager is dan het forfaitaire rendement van box 3. Eiser verwijst in dit verband naar de bijlage die hij heeft gevoegd bij zijn pleitnota.

19. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last voor eiser stelt de rechtbank het volgende voorop. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM is belastingheffing te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1 van het EP en dient elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom in overeenstemming met het nationale recht te zijn en een legitiem doel in het algemeen belang na te streven. Een inbreuk is slechts toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist een redelijke verhouding ("fair balance") tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe. Een keuze van de wetgever binnen die beoordelingsvrijheid kan voor een belastingplichtige alleen dan leiden tot een individuele en buitensporige last indien en voor zover deze last zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511).

20. Bij de beoordeling van de vraag of een individuele en buitensporige last in strijd met artikel 1 van het EP zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene. Daarbij is het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang een belangrijk aanknopingspunt. De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last, indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047).

21. Gelet op hetgeen in 20 is overwogen, wordt bij de beoordeling of sprake is van een individuele en buitensporige last, anders dan eiser voorstaat, dus niet alleen gekeken naar de box 3-belasting ten opzichte van het werkelijke rendement in box 3. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat ook het overige inkomen in aanmerking moet worden genomen en dat dan moet worden bezien of een belastingplichtige een dusdanig laag inkomen over houdt dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te kunnen voldoen. Als dat het geval is, dan kan dat een aanwijzing zijn dat sprake is van een individuele buitensporige last. De rechtbank zal vanwege deze specifieke toets die de Hoge Raad heeft gegeven eerst onderzoeken of in het geval van eiser sprake is van een dergelijk interen op het vermogen om de belasting te kunnen voldoen.

22. De rechtbank zal bij deze beoordeling de inkomsten en het vermogen van eiser en zijn echtgenote tezamen bezien en daarbij zal de rechtbank dus ook geen gewicht toekennen aan de omstandigheid dat gebruik is gemaakt van de keuzemogelijkheid voor partners om bij het doen van aangifte een (optimale) onderlinge verhouding te kiezen voor het in aanmerking nemen van de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen (artikel 2.17, lid 2, Wet inkomstenbelasting 2001) (vgl. Hof Amsterdam 22 september 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:2539).

23. Voor het onderhavige jaar is de situatie als volgt (alle bedragen in €):

eiser

echtgenote

totaal

box 1-inkomen bruto

128.424

16.123

(af) te betalen belasting en premies exclusief box 3-belasting

58.243

385

beschikbaar box 1-inkomen

70.181

15.738

85.919

werkelijk box 3-rendement

792

(af) te betalen box 3-belasting

4.667

nog te betalen uit beschikbaar box 1-inkomen

3.875

beschikbaar box 1-inkomen na betalen box 3-belasting

82.044

24. Voor zover de box 3-belasting het daadwerkelijk behaalde rendement in box 3 overtreft, kan deze door eiser en zijn echtgenote worden voldaan uit het beschikbare box 1-inkomen. Verder volgt uit de berekening onder 23 dat het voor het huishouden van eiser en zijn echtgenote resterende beschikbare box 1-inkomen na het betalen van de IB/PVV ruimschoots boven een inkomen ligt dat in de regel voldoende moet zijn om de vaste lasten en uitgaven te kunnen bekostigen (eiser heeft overigens ter zitting ruiterlijk gezegd dat zij hierover geen andersluidend standpunt innemen). Er is geen sprake van een interen op het vermogen om de box 3-belasting te kunnen voldoen, zoals door de Hoge Raad bedoeld. Deze specifieke toets heeft dus geen aanwijzing opgeleverd dat sprake is van een individuele en buitensporige last.

25. Niettemin zal de rechtbank aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het voorliggende geval beoordelen of sprake is van een last die zich in dit geval sterker doet voelen dan in het algemeen. In de bovenstaande beoordeling heeft de rechtbank immers een geobjectiveerde toets uitgevoerd, die geen rekening heeft gehouden met individuele bijzonderheden.

25.1.

Eiser heeft in dit verband ten eerste benadrukt dat het in zijn geval niet om een kwestie van een enkel jaar gaat, maar dat langjarig en structureel meer box 3-belasting moet worden betaald dan hij aan werkelijke inkomsten in box 3 heeft verkregen. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser bevindt zich in de situatie dat een deel van de inkomstenbelastingheffing (te weten de box 3-heffing) al enige tijd niet spoort met de werkelijke inkomsten. Toch kan dit argument niet tot het oordeel leiden dat sprake is van een individuele en buitensporige last, omdat het hiervoor een te eenzijdig argument is. Bij het beoordelen van de buitensporigheid van een individuele last kan niet enkel naar een deel van de inkomstenbelastingheffing worden gekeken, maar moet de gehele inkomstenbelastingheffing en de gehele financiële situatie van iemand in ogenschouw worden genomen.

25.2.

Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat de tweede woning (al jaren) een negatief rendement oplevert, omdat deze ten opzichte van de historische aankoopprijs in 2006 van € 277.225 in waarde is gedaald. Eiser heeft geen inkomsten genoten uit de woning, maar wel telkens box 3-heffing over de forfaitair bepaalde inkomsten moeten betalen. De rechtbank overweegt als volgt. Allereerst merkt de rechtbank op dat de tweede woning onderdeel uitmaakt van het box 3-vermogen, waarbij wordt aangesloten bij de WOZ-waarde die voor die woning is vastgesteld. Aangezien de WOZ-waarde lager is dan de historische aankoopprijs, is in zoverre rekening gehouden met de ongerealiseerde waardedaling ten opzichte van 2006. Bovendien gaat het om een ongerealiseerd verlies, zodat niet vaststaat dat er ook daadwerkelijk verlies zal worden geleden op de tweede woning. Dit blijkt ook nog eens bewaarheid, doordat ter zitting door eiser is verteld dat de tweede woning inmiddels is verkocht voor een prijs die hoger is dan de aankoopprijs in 2006, waardoor eiser naar eigen zeggen met in achtneming van zijn investeringen op die woning geen verkoopverlies heeft geleden.

25.3.

De argumenten van eiser leiden daarom niet tot het oordeel dat voor hem bij de box 3-heffing sprake is van een last die zich sterker doet voelen dan in het algemeen, of anders gezegd is niet aannemelijk dat er specifieke bijzonderheden zijn waardoor eiser wordt geconfronteerd met een buitensporige last.

26. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vermogensrendementsheffing ten aanzien van eiser in 2018 geen strijd oplevert met artikel 1 van het EP.

Ontbreken van een rekentool bij de papieren aangifte

27. Tot 2015 heeft verweerder aan belastingplichtigen bij het papieren aangiftebiljet een rekentool beschikbaar gesteld om een optimale verdeling van de rendementsgrondslag te bereiken. Eiser stelt dat sprake is van handelen van verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien het maken van een evenwichtige verdeling van de inkomsten uit eigen woning en het box 3-vermogen tussen fiscale partners bij het doen van aangifte op papier door de afschaffing van de rekentool ondoenlijk is. Belastingplichtigen met een fiscaal partner zien zich daarom gedwongen om op elektronische wijze aangifte te doen. Het doen van een digitale aangifte is echter alleen mogelijk met gebruikmaking van een DigiD. Dat is onveilig (in het bijzonder als je je aangifte door iemand anders laat doen) en gebruikersonvriendelijk.

28. De rechtbank stelt vast dat eiser en zijn echtgenote digitaal aangifte hebben gedaan en daarbij optimaal gebruik hebben gemaakt van de verdelingsmogelijkheden door de aanslag van de echtgenote net onder de aanslaggrens uit te laten komen, met als gevolg dat aan de echtgenote van eiser een nihilaanslag is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan het niet langer verstrekken van de rekentool, louter bij het doen van aangifte op papier, niet als onrechtmatig worden geduid. Het staat verweerder vrij deze onverplichte service te beëindigen. Een verschillende behandeling van belastingplichtigen levert dit niet op, aangezien het iedere belastingplichtige nog steeds vrij staat te kiezen tussen de papieren en de digitale aangifte. Een belastingplichtige voor wie de beschikbaarheid van de rekentool essentieel is, kan op digitale wijze aangifte doen, waarbij wel een rekenhulp aanwezig is. Een belastingplichtige voor wie het niet inloggen via DigiD essentieel is, kan met eigen rekenwerk met behulp van een rekenmachine zelf de optimale verdeling van de rendementsgrondslag tussen fiscaal partners berekenen. Dat het niet langer verstrekken van een rekentool bij de papieren aangifte gebruikersonvriendelijk is, levert nog geen onrechtmatigheid of discriminatie op.

29. Gelet op het vorenoverwogene, dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

Proceskosten

30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel