Home

Rechtbank Noord-Holland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1993, AWB - 17 _ 5657

Rechtbank Noord-Holland, 02-03-2021, ECLI:NL:RBNHO:2021:1993, AWB - 17 _ 5657

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
2 maart 2021
Datum publicatie
12 maart 2021
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2021:1993
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5657

Inhoudsindicatie

Douanerecht. Aangifte tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van zendingen knoflook. In 2016 heeft de Hoge Raad de uitnodigingen tot betaling uit 2003 vernietigd wegens een schending van het verdedigingsbeginsel. Nu in het onderhavige geval slechts de mededeling van de douane/btw-schuld wegens een daaraan klevend gebrek is vernietigd, is de rechtbank van oordeel dat het verweerder in beginsel vrij stond om in het onderhavige geval de boekingen te handhaven en daarvan opnieuw mededeling te doen. De rechtbank deelt de stelling van eiseres dat verweerder door de uitreiking van de litigieuze utb's de rechtszekerheid heeft geschonden niet. Uit het tijdsverloop volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat sprake is van een dusdanige schending van verdedigingsbeginsel dat de mededeling van de douaneschuld niet meer mogelijk is.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 17/5657 en 17/5658

(gemachtigde: mr.ing B.J.B. Boersma RB),

en

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 2 oktober 2017 twee uitnodigingen tot betaling (hierna: utb’s) uitgereikt ten bedrage van € 33.481,67 en € 33.182,31 wegens de niet-zuivering van twee T1-documenten met de kenmerken [# 1] (afgiftedatum: 13 november 2002) respectievelijk [# 2] (afgiftedatum: 18 november 2002). De utb’s strekken tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en rente op achterstallen.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 12 december 2017 het bezwaar van eiseres tegen de utb’s ongegrond verklaard.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020 te Haarlem.

Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. dr. [A] en [B]

De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres heeft op 13 en 18 november 2002 aangifte gedaan tot plaatsing onder de regeling extern communautair douanevervoer van twee zendingen knoflook, die zij voor knoflookhandel [C] B.V. in opslag had. Voor het vervoer zijn T1-documenten opgemaakt. Verweerder heeft aan eiseres op 24 en 26 september 2003 utb’s uitgereikt wegens de niet-zuivering van deze T1-documenten. De door eiseres daartegen gemaakte bezwaren zijn bij één uitspraak op bezwaar van 19 januari 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij uitspraak van deze rechtbank van 18 januari 2013 (niet gepubliceerd) is het daartegen door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het gerechtshof Amsterdam heeft bij uitspraak van 12 maart 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2074) deze uitspaak bevestigd.

3. Bij arrest van 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2077) heeft de Hoge Raad der Nederlanden (HR) het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond verklaard en het beroep in cassatie van eiseres gegrond bevonden. De HR heeft daarbij – voor zover hier van belang - de uitspraak van het hof, de uitspraak van de rechtbank, de uitspraken van de inspecteur en de utb’s vernietigd. De HR heeft onder meer het volgende overwogen:

“4.2 Een schending van het verdedigingsbeginsel leidt tot vernietiging van het besluit als het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder schending een andere afloop zou hebben gehad. Voor dit oordeel is voldoende te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (…).

4.3

Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer gesteld dat met de douane en de FIOD in een vroeg stadium afspraken zijn gemaakt en dat zij zich, indien haar het voornemen tot het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling was meegedeeld, aan de hand van die afspraken effectiever had kunnen verdedigen. Hiermee heeft belanghebbende voor het Hof betoogd dat zij voorafgaande aan de vaststelling van de uitnodigingen tot betaling een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodigingen tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden.

Het Hof heeft de hiervoor in 4.2 voorgeschreven toetsing niet uitgevoerd. Om vast te stellen of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van de uitnodigingen tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is niet uitsluitend van belang of na de uitreiking daarvan verweermogelijkheden verloren zijn gegaan. (…)

4.4

Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Reeds op de grond dat de Inspecteur in de bezwaarfase belanghebbende een schikkingsvoorstel heeft aangeboden (zie onderdeel 5.5 van de uitspraak van het Hof alsmede de stukken van het geding) kan worden geconcludeerd dat niet is uitgesloten dat bij een juiste vooraankondiging het besluitvormingsproces van de Inspecteur tot een andere afloop had kunnen leiden. De uitnodigingen tot betaling dienen te worden vernietigd”.

4. Bij brief van 17 november 2016 heeft verweerder eiseres zijn voornemen bekend gemaakt om utb’s uit te reiken wegens de niet-zuivering van de meergenoemde T1-documenten. Na e-mailwisseling en telefonische contacten tussen verweerder en eiseres zijn de onder Procesverloop vermelde utb’s uitgereikt.

Geschil

5. In geschil is of de utb’s terecht zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of verweerder in verband met gemaakte afspraken tussen eiseres en verweerder, de omstandigheid dat de voor de niet-zuivering van dezelfde T1-documenten opgelegde utb’s in 2016 door de HR wegens schending van het verdedigingsbeginsel zijn vernietigd én het tijdsverloop, het recht om utb’s op te leggen heeft verloren.

6. Eiseres stelt dat de utb’s zijn opgelegd in strijd met de vele jaren geleden gemaakte afspraken met de Nederlandse douane. Dat er een afspraak is gemaakt en een gesprek is gevoerd, staat niet ter discussie, maar wel de inhoud van de afspraak. Eiseres vraagt verweerder om bewijsstukken, zoals interne stukken (primaire aantekeningen, een intern verslag, een notitie ter voorbereiding van het gesprek met de vertegenwoordiger van eiseres) in de procedure te brengen. Als die stukken er niet zijn, zou zo nodig een getuigenverhoor moeten plaatsvinden met de deelnemers van het gesprek en eiseres verzoekt de rechtbank daartoe over te gaan als niet op andere gronden zou blijken dat de utb’s niet kunnen worden gehandhaafd.

Nu de HR de zaak zelf heeft afgedaan en de utb’s heeft vernietigd, is voor eiseres duidelijk dat verweerder geen herkansing werd en wordt gegund. Als de HR had gemeend dat de douaneschuld terecht bij de schuldenaar was gelegd en alsnog kon worden meegedeeld en ingevorderd, dan had de HR dat wel overwogen.

Eiseres vraagt zich af of verweerder nog aan een andere schuldenaar utb’s heeft opgelegd. Wanneer [D] (de rechtbank leest: [D] , de koper van de zendingen knoflook) niet als medeschuldenaar is aangemerkt, is sprake van willekeur. Uit de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 18 april 2008 (ECLI:NL:GHLEE:2008:BC9927) leidt eiseres af dat aan [D] een boete van € 40.000 is opgelegd. De Staat heeft ten aanzien van de in geding zijnde aangiften dus reeds dit bedrag ontvangen.

Verweerder heeft volgens eiseres een discretionaire bevoegdheid én verantwoordelijkheid om ervan af te zien om opnieuw utb’s op te leggen.

Naast het feit dat de mededeling niet meer rechtsgeldig kan worden gedaan, staat voor eiseres evenzeer vast dat de douaneschuld niet meer op rechtmatige wijze kan worden geïnd. Eiseres wijst daarbij op de uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 1 oktober 2001 (Douanerechtspraak 2001/57) en van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 18 juni 2003 (ECLI:NL:CBB:2003:AH8811).

Voorts beroept eiseres zich op het unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel. Dit beginsel vereist dat bepaalbaar moet zijn wat in concreto rechtens is, dat de wet ook daadwerkelijk wordt toegepast, het verbod van wetgeving met terugwerkende kracht ten nadele van de justitiabele en dat vertrouwd mag worden op de bestendigheid van het recht en van de rechtsvaststellingen. Het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel zijn niet elkaars verlengde of equivalent. Eiseres verwijst daarbij naar de conclusie van de AG bij de HR van 25 september 2009 (ECLI:NL:PHR:2009:BD4373). Met betrekking tot de werking van het rechtszekerheidsbeginsel verwijst eiseres naar de uitspraken van het Hof van Justitie van 10 september 2009, C-201/08 (Plantanol) en 2 december 2009, C-358/08 (Aventis Pasteur).

Het is in deze procedure niet relevant dat onder het Communautair Douanewetboek (CDW) werd aangenomen dat er geen plaats was voor de toepassing van onder meer het rechtzekerheidsbeginsel, omdat deze utb’s zijn opgelegd met toepassing van het Douanewetboek van de Unie (DWU), aldus eiseres. Ook is in de tussentijd het Europees Handvest van toepassing geworden.

Het recht op verdediging van eiseres is door het handelen van de Nederlandse douane dusdanig geschonden dat mededeling van de douaneschuld niet (meer) mogelijk is. 17 jaar na dato is er geen reëel verweer meer mogelijk. De destijds betrokken personen zijn niet meer bij de betrokken instanties werkzaam, in het geheel niet meer beschikbaar ( [D] is overleden) en het is onmogelijk dat alle betrokken personen nog precies weten hoe het zit.

Niet ter discussie staat dat er destijds een schikkingsvoorstel is gedaan. Eiseres heeft dat voorstel niet aanvaard, omdat zij niet wilde voldoen aan de gestelde voorwaarde dat het bezwaar zou worden ingetrokken. Eiseres vraagt zich bovendien af waarom verweerder zich thans op het standpunt stelt dat een schikking niet mogelijk is.

Verder stelt eiseres dat het recht om na te vorderen door tijdsverloop is vervallen.

Ten slotte stelt eiseres dat het opleggen van de utb’s in strijd is met de billijkheid zoals vermeld in artikel 120 van het (DWU) en eerder artikel 239 van het (CDW). Om die reden moet het bedrag van de utb’s worden kwijtgescholden. Eiseres verzoekt het beroep gegrond te verklaren, de uitspraken op bezwaar en de utb’s te vernietigen en verweerder te veroordelen de griffierechten en de integrale proceskosten te vergoeden. Indien de rechtbank tot een proceskostenvergoeding zal overgaan, wil eiseres de gelegenheid krijgen dit verzoek te onderbouwen. Voorts verzoekt eiseres om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn vanaf de indiening van het bezwaar tegen de utb’s van 24 en 26 september 2003.

7. Verweerder stelt dat de utb’s van 24 en 26 september 2003 door de HR op 16 september 2016 zijn vernietigd wegens schending van het verdedigingsrecht. Er is echter niet geoordeeld dat er geen sprake is van een douaneschuld. Wanneer wordt vastgesteld dat er gebreken kleven aan de mededeling van een douaneschuld die moeten leiden tot een vernietiging van de utb, kan er van deze douaneschuld opnieuw mededeling worden gedaan. Dit heeft de HR bevestigd in zijn arrest van 11 juli 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1620). Op 2 oktober 2017 zijn de thans in geding zijnde utb’s uitgereikt. Dit keer zijn deze wél vastgesteld met inachtneming van het recht van de verdediging.

Anders dan eiseres betoogt vormt het feit dat er een (lange) tijd verstreken is tussen het ontstaan van de douaneschulden en de tweede mededelingen/utb’s geen schending van het verdedigingsrecht. Dit tijdsverloop is het gevolg geweest van het instellen van rechtsmiddelen tegen de eerste mededelingen.

De utb’s hebben betrekking op twee aangiften tot plaatsing van goederen onder de regeling douanevervoer. Omdat nimmer aan het licht kon worden gebracht op welke dag exact de goederen aan het douanetoezicht zijn onttrokken, wordt ervan uitgegaan dat de douaneschulden zijn ontstaan direct na het verstrijken van de vervoerstermijn waarbinnen de goederen nog regelmatig hadden kunnen worden aangebracht, op 18 en 26 november 2002. De verjaringstermijn voor mededeling vangt aan op dat moment. Op het moment dat er bezwaar wordt aangetekend, schort dit de verjaringstermijn op. Tegen de eerste utb’s van 24 en 26 september 2003 is bij brief van 2 oktober 2003 bezwaar aangetekend, welk bezwaar op 7 oktober 2003 is ontvangen. Op 7 oktober 2003 is de schorsing aangevangen. Zij eindigt op de dag dat er definitief is beslist op het beroep, in dit geval 16 september 2016. De daarna op 2 oktober 2017 opgelegde utb’s zijn tijdig uitgereikt, vóór het verstrijken van de termijn waarbinnen dat kon worden gedaan.

Eiseres beroept zich er opnieuw op dat haar door de douane zou zijn toegezegd dat zij gevrijwaard zou blijven van utb’s. Uit niets blijkt dat er een afspraak is gemaakt over de zendingen waarvoor de T-documenten met nrs. [# 1] en [# 2] waren afgegeven. Dit is onder meer bevestigd door het gerechtshof Amsterdam in zijn uitspraak van 12 maart 2015.

Ten aanzien van het beroep op billijkheid door eiseres stelt verweerder dat daartoe een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding kan worden ingediend.

De douane moet douaneschulden mededelen. Deze verplichting wordt begrensd door de verjaringstermijnen. In deze zaak staan de douaneschulden rechtens vast. Tijdsverloop is geen corrigerende factor, maar juist een gevolg van het stelsel van rechtsbescherming. Uit de wet volgt dat de douane gebrek aan handelingsruimte heeft en uit de vaste rechtspraak van het HvJ volgt dat het niet mogelijk is om buiten het wettelijk kader te treden.

Verweerder betwist dat sprake zou zijn van willekeur. Indien er sprake is van meerdere schuldenaren kunnen deze hoofdelijk worden aangesproken.

De door eiseres aangehaalde rechtspraak ziet op de mededeling van niet-zuivering, die voorafgaat aan het voornemen een utb op te leggen. In dit geval is sprake van een vaststaande douaneschuld.

Verweerder voert voorts aan dat een strafrechtelijke boete niet kan worden weggestreept tegen een douaneschuld.

Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding van eiseres stelt verweerder dat in deze procedure de behandeling van het bezwaar drie maanden heeft geduurd. Deze relatief korte periode rechtvaardigt een dergelijke vergoeding dus niet.

Staking van de invordering kan niet aan de orde zijn, omdat er al is betaald.

De wet en Europese rechtspraak bieden geen ruimte om te schikken. Ook voor het eerste schikkingsvoorstel, waarvan blijkt uit het proces-verbaal van het gerechtshof, bestond geen ruimte. De verleende vrijwaring voor de twee niet-gezuiverde T1-documenten van de doorgelaten zendingen is gebaseerd op het antwoord van het Hof van Justitie in het arrest De Haan Beheer BV C-61/98(ECLI:EU:C:1999:393).

Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

8. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

9. Niet in geschil is dat de hier in geding zijnde utb’s zijn opgelegd binnen de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 103, eerste en derde lid, DWU.

10. Over de vraag of het verweerder vrijstaat na de vernietiging van een utb wegens schending van het verdedigingsbeginsel opnieuw mededeling te doen van de douaneschuld heeft de HR in de door verweerder genoemde uitspraak van 11 juli 2014 onder meer het volgende overwogen:

“3.3.2. Naar het middel met juistheid betoogt, kunnen de douaneautoriteiten een te betalen bedrag aan douanerechten rechtsgeldig aan de schuldenaar meedelen in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW, wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt (het arrest DPDB, punt 28). Anders dan het middel betoogt, is buiten redelijke twijfel dat uit artikel 233, aanhef en letter b, in samenhang gelezen met artikel 235, aanhef en letter b, van het CDW niet voortvloeit dat ingeval een mededeling in de zin van artikel 221, lid 1, van het CDW door de inspecteur bij uitspraak op bezwaar wordt vernietigd, de daaraan ten grondslag liggende boeking van rechtswege vervalt. Deze boeking zal door de inspecteur moeten worden ingetrokken indien de mededeling betreffende de omvang van de douaneschuld is vernietigd op de grond dat op de aansprakelijk gestelde persoon geen verplichting rust tot betaling van de rechten bij invoer die op bepaalde goederen van toepassing zijn uit hoofde van de geldende unierechtelijke bepalingen, maar dat is niet het geval indien de mededeling wegens een uitsluitend aan de mededeling zelf klevend gebrek is vernietigd. In het eerste geval impliceert de uitspraak van de inspecteur dat geen sprake is van een douaneschuld, terwijl dat in het tweede geval anders is (vgl. het arrest Traffic, punt 28, en het arrest DPDB, punten 40 en 41). Onder dit tweede geval moet worden begrepen een schending van het verdedigingsbeginsel. Het stond de inspecteur daarom vrij om, zoals hij heeft gedaan, de onderhavige boekingen te handhaven.

Op deze boekingen zijn de in geding zijnde mededelingen gegrond, zodat is voldaan aan de hiervoor vermelde, in het arrest DPDB, punt 28, bedoelde voorwaarde.(…)”

Vanwege de niet-zuivering van de T1-documenten is de douane/btw-schuld van rechtswege ontstaan. Uit de hiervoor weergegeven overweging van de HR volgt dat in het onderhavige geval slechts de mededeling van die schuld wegens een daaraan klevend gebrek is vernietigd. Het stond verweerder daarom in beginsel vrij om in het onderhavige geval de boekingen te handhaven en, zoals is geschied, daarvan op nieuw mededeling te doen.De rechtbank volgt eiseres derhalve niet in de stelling dat uit het feit dat de HR in het in overweging 3 genoemde arrest de zaak zelf heeft afgedaan, volgt dat geen nieuwe utb’s konden worden opgelegd. De door de HR geconstateerde schending van het verdedigingsbeginsel was, nu deze schending was gelegen in het niet in achtnemen van de voornemenprocedure immers niet te repareren met een terugverwijzing naar het gerechtshof. De rechtbank verwerpt echter ook het standpunt van verweerder dat het oordeel van het gerechtshof onder overweging 2 in de genoemde uitspraak van 12 maart 2015, dat er geen afspraken waren tussen eiseres en de douane over het niet opleggen van de hier aan de orde zijnde utb’s, onherroepelijk is geworden met de uitspraak van de HR omdat in cassatie geen materiële middelen waren voorgesteld. De HR heeft immers in zijn onder overweging 3 genoemde arrest onder meer de uitspraak van het gerechtshof en de utb’s vernietigd. De rechtbank zal zich daarom in deze procedure ook moeten buigen over de vraag of een afspraak tussen partijen in de weg staat aan de geldigheid van de hier aan de orde zijnde utb’s.

11. Eiseres heeft zich in de onderhavige procedure, maar ook in de eerdere procedure leidende tot het onder overweging 3 genoemde arrest van de HR, beroepen op een afspraak met verweerder, op grond waarvan verweerder geen utb’s zou uitreiken ter zake van de niet zuivering van de T1-documenten, bedoeld onder overweging 1. Naar het oordeel van de rechtbank ligt de bewijslast van deze door eiseres gestelde afspraak aan haar zijde. Eiseres heeft echter in de vele jaren dat dit geschil tussen haar en verweerder speelt nooit concreet gesteld wie bij gelegenheid van welke bespreking(en) een dergelijke afspraak met haar heeft gemaakt. Eiseres heeft gesteld dat het aan verweerder is om ter zake stukken in te brengen. Verweerder heeft dergelijke stukken niet ingebracht en op de zitting gesteld en toegelicht dat hij heeft gezocht, maar ook geen andere stukken heeft aangetroffen met betrekking tot gesprekken met eiseres dan reeds in het geding zijn gebracht. Nu eiseres in reactie daarop niet concreet heeft gesteld welke stukken naar haar inzicht bij verweerder aanwezig moeten zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om gebruik te maken van haar bevoegdheid op grond van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gelet op het feit dat eiseres over de door haar gestelde afspraak geen concrete informatie heeft aangedragen en/of deze heeft onderbouwd, ziet de rechtbank evenmin aanleiding tot het horen van getuigen, zoals eiseres heeft gevraagd. Uit de documenten waarop eiseres zich door middel van een verwijzing naar de eerdere procedure thans wederom beroept: een faxbericht van 8 januari 2003 van [C] B.V. (de verkoopster) aan de douane Roosendaal, een brief van 23 januari 2003 van de douane Roosendaal aan eiseres en faxberichten van [E] (directeur van [C] B.V.) aan de FIOD te Rotterdam (7 november 2003) en aan [F] B.V.(de importeur) (11 november 2003), volgt in ieder geval niet dat de door eiseres gestelde afspraak daadwerkelijk is gemaakt tussen haar en de inspecteur.

12. Nu de wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid voor douaneschulden zo is ingericht dat in veel gevallen meerdere personen tegelijk schuldenaar zijn voor een en dezelfde douaneschuld en dan sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, volgt de rechtbank eiseres niet in het standpunt dat sprake is van willekeur aan de zijde van verweerder. Dat eiseres zich afvraagt of verweerder misschien ook een andere schuldenaar, zoals bijvoorbeeld de koper van de knoflook, heeft aangesproken ter zake van deze schulden is onvoldoende om tot willekeur te concluderen. In dit verband is niet relevant dat de Staat ter zake van een boete wellicht reeds een bedrag heeft ontvangen. De grondslag voor oplegging van een boete is immers een andere dan die voor oplegging van een utb.

13. Evenmin deelt de rechtbank de stelling van eiseres dat verweerder door uitreiking van de litigieuze utb’s de rechtszekerheid heeft geschonden. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop tussen het moment van niet-zuiveren van de regeling douanevervoer en de in deze procedure voorliggende utb’s. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit in de onderhavige zaak niet dat sprake is van schending van het unierechtelijke rechtszekerheidsbeginsel en dat verweerder had dienen af te zien van het opnieuw opleggen van utb’s. Daarbij is voor alles van belang dat de mogelijkheden voor verweerder om opnieuw utb’s op te leggen (mede) worden begrensd door het wettelijke kader van het leerstuk van de verjaring. Hiervoor (onder rechtsoverweging 9) is reeds overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat van verjaring geen sprake is, omdat tijdens de procedures tussen partijen de ter zake relevante verjaringstermijnen waren geschorst. Wel heeft de rechtbank onderkend dat de (eerste) bezwaarprocedure tussen partijen acht jaar heeft geduurd en dat tussen de indiening van het bezwaarschrift door eiseres en het eerste contact van de behandelaar van het bezwaarschift vijf jaar is gelegen. Op de zitting hebben beide partijen geen duidelijke verklaring kunnen geven voor dit tijdsverloop. De rechtbank heeft genoegen moeten nemen met de veronderstelling dat partijen de resultaten van het FIOD-onderzoek wilden afwachten. Hoewel de eerste bezwaarprocedure naar het oordeel van de rechtbank veel te lang heeft geduurd en het naar het oordeel van de rechtbank in beginsel de verantwoordelijkheid van verweerder is om er op toe te zien dat een bezwaarprocedure, die bij haar in behandeling is binnen redelijke tijd wordt afgerond, ziet de rechtbank daarin geen aanleiding om te oordelen dat verweerder de bestreden utb’s niet kan opleggen. Daarbij is van belang dat eiseres niet heeft gesteld en toegelicht dat zij op enig moment ook maar een poging heeft gedaan om verweerder te bewegen tot behandeling van de zaak. Uit vaste jurisprudentie volgt dat overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van een bezwaar zich dient op te lossen in geldelijke vergoedingen. Uit het tijdsverloop volgt niet dat sprake is van een dusdanige schending van het verdedigingsbeginsel dat mededeling van de douaneschuld niet meer mogelijk is, zoals eiseres aanvoert. In de eerste procedure was het verdedigingsbeginsel geschonden, kort gezegd omdat de voornemenprocedure niet was gevolgd. In deze tweede procedure tussen partijen is niet in geschil dat de voornemen-procedure correct is gevolgd. Nu eiseres de door haar gestelde afspraak nimmer heeft geconcretiseerd en onderbouwd en zij niet heeft gesteld en onderbouwd welke pogingen zij heeft ondernomen om haar bewijsmogelijkheden in verband met haar verdedigingsmogelijkheden veilig te stellen, kan in het tijdsverloop alleen geen grondslag zijn gelegen voor het oordeel dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, laat staan voor het oordeel dat sprake is van een dusdanige schending dat de bestreden utb’s niet meer konden worden opgelegd.

14. Naar het oordeel van de rechtbank is voorts geen sprake van een situatie waarin de douaneschuld niet meer op rechtmatige wijze kan worden geïnd. De in dit verband door eiseres genoemde uitspraken betreffen andere, hier niet relevante situaties, waarin de grondslag van de vorderingen niet vaststond.

15. Wat betreft de door eiseres gestelde strijd met de billijkheid verwijst de rechtbank naar haar oordeel in de zaken 19/3259 en 19/3260 van eiseres tegen verweerder over de verzoeken om terugbetaling in haar uitspraak van heden.

Verzoek schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

16. Eiseres heeft verzocht om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de zaak moet worden behandeld.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252) kan in belastingzaken aanspraak bestaan op schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 (oud) van de Awb, indien het belastinggeschil niet binnen een redelijke termijn wordt beslecht. De redelijke termijn is overschreden als na indiening van het bezwaar meer dan twee jaren zijn verstreken voordat op dat bezwaar en, indien vervolgens beroep is ingesteld, op dat beroep is beslist. Er kunnen zich bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven tot verkorting of verlenging van die termijnen. Als de bezwaar- en beroepsfase samen te lang hebben geduurd, vindt de toerekening als volgt plaats. De bezwaarfase heeft onredelijk lang geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

17. Op grond van voornoemd arrest vangt de redelijke termijn aan met het indienen van het bezwaarschrift. Anders dan eiseres heeft gesteld is de redelijke termijn niet aangevangen met de indiening op 2 oktober 2003 van de bezwaarschriften gericht tegen de utb’s van 24 en 26 september 2003, maar met de indiening van de bezwaarschriften gericht tegen de utb’s van 2 oktober 2017. De redelijke termijn is dus aangevangen met de ontvangst door verweerder van de bezwaarschriften op 12 oktober 2017 en eindigt met de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021. Verweerder heeft niet gesteld en het is de rechtbank ook niet gebleken dat bij het bepalen van de duur van de overschrijding van de redelijke termijn een bepaalde periode buiten beschouwing moet blijven. Er is een tijdsverloop van afgerond 3 jaren en 5 maanden, in totaal 41 maanden. De redelijke termijn is derhalve met 17 maanden overschreden. Daarmee correspondeert een vergoeding van de gestelde schade van € 1.500. Van dit tijdsverloop dient een periode vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar van 12 december 2017 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank van 2 maart 2021, een tijdsverloop van 39 maanden, te worden toegerekend aan de beroepsfase. Een tijdsverloop van afgerond (41 – 39 =) 2 maanden moet worden toegerekend aan de bezwaarfase. De termijnoverschrijding is daarom geheel toerekenbaar aan de beroepsfase. Nu sprake is van twee samenhangende zaken wordt per fase van de procedure voor de twee zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. De Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) dient aan eiseres € 1.500 te vergoeden.

Proceskosten

18. Nu de rechtbank een vergoeding van immateriële schade aan eiseres heeft toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn, is er aanleiding de Staat op de voet van artikel 8:75 van de Awb en het bepaalde in rechtsoverweging 3.14.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 534 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534 en een factor 0,5 voor het gewicht van de zaak, nu de Staat slechts wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres omdat aan haar een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660), en een factor 1 wegens minder dan 4 samenhangende zaken). Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven (idem Hoge Raad 20 maart 2015). Voor een integrale proceskostenvergoeding is geen grond.

De rechtbank ziet voorts aanleiding de Staat op te dragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden.

19. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank

- verklaart de beroepen ongegrond;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding aan eiseres van de aan de beroepsfase toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van

€ 1.500;

- veroordeelt de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie en) in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534;

- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op het betaalde griffierecht aan eiseres te vergoeden, voor een bedrag van € 333.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. C.M. van Wechem, voorzitter, en mr. S. Kleij en mr. T.E. Deurvorst, leden, in aanwezigheid van mr. W.G. van Gastelen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel