Home

Rechtbank Noord-Holland, 10-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:9945, AWB - 21 _ 4199

Rechtbank Noord-Holland, 10-11-2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:9945, AWB - 21 _ 4199

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
10 november 2022
Datum publicatie
5 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2022:9945
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4199
Relevante informatie
Art. 17 lid 2 Wet WOZ, Art. 22 Wet WOZ, Art. 15.33 WMB

Inhoudsindicatie

Afvalstoffenheffing. Exceptieve toetsing. Heffing naar het meerpersoonstarief indien nagenoeg het gehele jaar sprake is van een eenpersoonshuishouden staat op gespannen voet met het evenredigheidsbeginsel. De overgelegde stukken geven geen inzicht in de afwegingen die de gemeenteraad ter zake heeft gemaakt. Daarom kan niet worden beoordeeld of sprake is van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank laat de verordening deels buiten toepassing en vermindert de aanslag.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummer: HAA 21/4199

en

Procesverloop

Verweerder heeft bij beschikking van 26 februari 2021 (hierna: de beschikking) op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ), de waarde van de onroerende zaak [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) voor het kalenderjaar 2021 vastgesteld op € 349.000. In hetzelfde geschrift zijn ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen en afvalstoffenheffing 2021 bekendgemaakt.

Bij uitspraak op bezwaar van 5 juli 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en daarbij de waarde verlaagd naar € 341.000. De aanslag afvalstoffenheffing is daarbij gehandhaafd.

Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Verweerder heeft vóór aanvang van de zitting nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2022 te Haarlem. Eiseres is verschenen en vergezeld van [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [inspecteur] en [inspecteur 1] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiseres is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een tussenwoning, gebouwd in 1927 . De inhoud van de woning is 286 m³ en de oppervlakte van het perceel is 119 m². De woning is voorzien van een dakkapel en een berging.

2. Op 1 januari 2021 woonde eiseres samen met haar zoon in de woning. De zoon van eiseres is op [datum] 2021 verhuisd.

Geschil

3. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2020. Tevens is in geschil of voor de afvalstoffenheffing moet worden uitgegaan van een één persoon of van meer dan één persoon.

4. Eiseres bepleit een waarde van maximaal € 281.000 en stelt daartoe het volgende. De WOZ-waarde is te veel gestegen. De woning is een bouwval. Zij verwijst naar de slechte staat van het dak van de woning. Eiseres stelt voorts dat de voorgevel is verzakt. De woning heeft geen centrale verwarming en ook geen badkamer. De woning is slechts voorzien van een douchecabine en wastafel. Er is onvoldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Wat betreft de aanslag afvalstoffenheffing stelt eiseres dat het niet juist is om voor het gehele jaar uit te gaan van de situatie op 1 januari 2021, terwijl haar zoon al op [datum] 2021 is verhuisd.

5. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en verwijst onder meer naar de overgelegde matrix. Daarin zijn naast de gegevens van de woning, de verkoopgegevens vermeld van de vergelijkingsobjecten [adres 1] , [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , alle te [woonplaats] . Wat betreft de afvalstoffenheffing stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht is uitgegaan van de situatie op 1 januari 2021.

6. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

7. De rechtbank stelt voorop dat zij in deze zaak uitsluitend kan oordelen over de WOZ-waarde en de aanslagen voor het jaar 2021. Over voor eerdere jaren vastgestelde WOZ-waarden kan de rechtbank nu niet oordelen. Met vragen over invordering en kwijtschelding van belastingen kan eiseres contact opnemen met de afdeling invordering van verweerder.

De waarde van de woning

8. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.

9. Verweerder heeft ter zitting het nadere standpunt ingenomen dat de waarde van de woning per de waardepeildatum dient te worden verlaagd en te worden vastgesteld op € 297.000. Dit betekent dat het beroep gegrond is. In het hiernavolgende zal de rechtbank beoordelen of een waarde van € 297.000 niet te hoog is.

10. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde matrix en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, geslaagd in zijn bewijslast. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende. De door verweerder in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten zijn wat type, bouwjaar, ligging en omvang betreft voldoende vergelijkbaar met de woning. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning op de waardepeildatum.

Daarnaast heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat er voldoende rekening is gehouden met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten. Verweerder heeft met de overgelegde matrix en de toelichting daarop aannemelijk gemaakt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in grootte van de opstal en van het perceel, de ligging, kwaliteit en de staat van onderhoud en met de aanwezigheid van bijgebouwen.

Verweerder heeft de kwaliteit en de staat van onderhoud van de woning beide als “slecht” gekwalificeerd en in verband hiermee aan de woning veruit de laagste waarde van € 496 per kubieke meter toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee in voldoende mate rekening gehouden met de door eiseres gestelde gebreken. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerders taxateur in 2021 de woning heeft bezocht en bekeken. Dat hij daarbij niet expliciet ook naar het dak heeft gekeken acht de rechtbank van gering belang, aangezien verweerder al is uitgegaan van een slechte kwaliteit en onderhoud van de woning. Omdat verweerder de woning heeft vergeleken met goed vergelijkbare woningen uit een vergelijkbaar jaar, acht de rechtbank aannemelijk dat de woning wat betreft eventuele gebreken aan het dak en de fundering ook vergelijkbaar is met de vergelijkingsobjecten. Enig effect daarvan is daarom al verwerkt in de waarde van de woning. Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat een waarde van € 297.000 in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten.

11. De rechtbank zal de waarde van de woning per de waardepeildatum verminderen tot € 297.000.

De afvalstoffenheffing

12. Op grond van artikel 15.33, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kan de gemeenteraad ter bestrijding van de kosten die voor haar verbonden zijn aan het beheer van huishoudelijke afvalstoffen een heffing instellen waaraan kunnen worden onderworpen degenen die, al dan niet krachtens een zakelijk of persoonlijk recht, gebruik maken van een perceel ten aanzien waarvan een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.

12. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening afvalstoffenheffing 2021 van de gemeente [woonplaats] (hierna: de Verordening) wordt onder de naam afvalstoffenheffing een directe belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet milieubeheer.

14. Op grond van artikel 4 van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente naar de omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt recht of persoonlijk recht gebruik maakt van een perceel.

15. Op grond van artikel 5, aanhef en onderdeel a, van de Verordening, bedraagt de belasting per perceel per kalenderjaar € 270 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht later aanvangt bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door één persoon. Op grond van artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de Verordening, bedraagt de belasting per perceel per kalenderjaar € 412,20 indien het perceel op 1 januari van het belastingjaar of, indien de belastingplicht aanvangt in de loop van het belastingjaar bij aanvang van de belastingplicht, wordt gebruikt door meer dan één per persoon.

15. Artikel 8 van de Verordening luidt: “1. De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht. 2. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. 3. Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven. 4. (…) 5. (…)”.

15. De toelichting op Hoofdstuk 1.1. van tarieventabel van de Model Verordening reinigingsheffingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (geconsolideerde versie, geldig vanaf 1 januari 2020) vermeldt:“Variant 3a: met peildatumIn variant 3a is de datum van 1 januari van het belastingjaar (of het begin van de belastingplicht) bepalend voor het aantal personen per perceel. Dit is uit doelmatigheidsoverwegingen gedaan. Er hoeven dan namelijk geen wijzigingen te worden aangebracht (teruggaaf of navordering) indien het aantal personen in de loop van het jaar verandert. Met het aanvangen of eindigen van de belastingplicht in de loop van het jaar moet overigens wel rekening gehouden worden (ingevolge artikel 9). Afhankelijk van het aantal personen wordt het basistarief verhoogd met een opslag. Bij forse tariefdifferentiaties kan de vraag worden gesteld of bij één peildatum nog sprake is van een rechtvaardige belastingheffing. Uit het proces-verbaal van de uitspraak van Hof Arnhem van 13 november 1995, nr. 950790 volgt dat het Hof van oordeel was dat bij een tarief voor eenpersoonshuishoudens van € 299,- en voor meerpersoonshuishoudens van € 412,- de situatie op de peildatum bepalend mocht zijn voor de hoogte van de verschuldigde belasting. Een alternatief is het hanteren van twee peildata. Dan moet evenwel ook met twee heffingstijdvakken worden gewerkt. Een andere mogelijkheid is één aanslag en een ontheffingsmogelijkheid. Daarbij kan echter geen aanvullende aanslag worden opgelegd; er kan alleen vermindering worden verleend.(…)Variant 3b: zonder peildatum

In plaats van variant 3a kan gekozen worden voor variant 3b. Bij deze modelbepaling is de datum van 1 januari van het belastingjaar (of het begin van de belastingplicht) niet bepalend voor het toepasselijke tarief voor het gehele belastingjaar. Dit heeft als nadeel dat niet alleen met het aanvangen of eindigen van de belastingplicht in de loop van het jaar rekening gehouden moet worden, maar ook met wijzigingen in het aantal personen per perceel. In de praktijk wordt dit daarom als een moeilijk uitvoerbare vorm van differentiatie ervaren. Het leidt wel tot een betere verdeling op basis van het aantal personen. Bij variant 3b staat met andere woorden de omvang van de belastingschuld eerst na afloop van het belastingjaar vast. Indien wordt gekozen voor variant 3b dient op grond hiervan na artikel 9, eerste lid, de volgende bepaling te worden opgenomen:'In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, is de belasting als bedoeld in onderdeel [...] van hoofdstuk 1.1 van de tarieventabel verschuldigd bij het einde van het belastingjaar, of zo dit eerder is, bij het einde van de belastingplicht.'In feite is in dit geval heffing slechts mogelijk door voorlopige aanslagen (of voorschotten bij meeliften) in de loop van het heffingstijdvak en definitieve aanslagen (of eindafrekening bij meeliften) na afloop van het heffingstijdvak.”

18. De website van verweerder vermeldt:“Wijziging gezinssamenstellingAls de samenstelling van uw gezin in de loop van het jaar wijzigt dan heeft dit geen gevolgen voor uw aanslag.(…)Veelgestelde vragen(…)Als ik na 1 januari alleen kom te wonen, kan ik dan in aanmerking komen voor het tarief van een eenpersoons huishouden?Nee, een wijziging in de loop van het jaar in de gezinssamenstelling zal niet leiden tot een (gedeeltelijke) vermindering van de aanslag afvalstoffenheffing.”

18. Ter zitting heeft de rechtbank verweerder voorgehouden dat de verordening wel een regeling bevat voor het beperken van de heffing tot de maanden dat de belastingplichtige van het perceel gebruik maakt, maar niet voor de situatie dat het aantal personen dat van het perceel gebruik maakt na 1 januari van het belastingjaar wijzigt. De vertegenwoordiger van verweerder ter zitting heeft toegelicht dat het haar ervaring is dat geen rekening wordt gehouden met een wijziging in het aantal personen na 1 januari omdat dit veel werk geeft, maar dat zij zich kan voorstellen dat dit soms een hard gelag is. Op de vraag van de rechtbank of de achtergrond van de keuze van de raad van de gemeente Haarlem ergens is vastgelegd heeft verweerder geantwoord dat deze keuze al jaren geleden is gemaakt en dat er wel een reden achter zal zitten, aangezien de gemeenteraad niet zomaar een beslissing neemt.

18. Wettelijk uitgangspunt is dat de gemeenteraad vrij is in de keuze voor een heffingsmaatstaf in een belastingverordening (artikel 217 van de Gemeentewet) en ‘zelf moet toetsen of deze keuze recht doet aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel’ (Kamerstukken II 1989/90, 21591, nr. 3, p. 66-67). De rechtbank is van oordeel dat de aanslag afvalstoffenheffing in overeenstemming met de Gemeentewet, de Wet Milieubeheer en de bepalingen van de Verordening is opgelegd naar het tarief voor meer dan één persoon. Eiseres en haar zoon woonden op 1 januari 2021 namelijk allebei in de woning en maakten daarmee allebei gebruik van het perceel. De rechtbank begrijpt dat eiseres met haar betoog dat het niet juist is om voor het gehele jaar uit te gaan van de situatie op 1 januari 2021 een beroep doet op het evenredigheidsbeginsel.

18. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 februari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:452) in een geval waarin werd aangevoerd dat de regels in een gemeentelijke verordening in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als volgt geoordeeld:“6. Bij het beoordelen van deze beroepsgronden is sprake van een zogenoemde exceptieve toetsing. Deze toetsing houdt in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het betreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer.

De intensiteit van die beoordeling is afhankelijk van onder meer de beslissingsruimte die het vaststellend orgaan heeft, gelet op de aard en inhoud van de vaststellingsbevoegdheid en de daarbij te betrekken belangen. Die beoordeling kan materieel terughoudend zijn als de beslissingsruimte voortvloeit uit de feitelijke of technische complexiteit van de materie, dan wel als bij het nemen van de beslissing politiek-bestuurlijke afwegingen kunnen worden of zijn gemaakt. In dat laatste geval heeft de rechter niet de taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen wordt toegekend naar eigen inzicht vast te stellen. Wat betreft de in acht te nemen belangen en de weging van die belangen geldt dat de beoordeling daarvan intensiever kan zijn naarmate het algemeen verbindend voorschrift meer ingrijpt in het leven van de belanghebbende(n) en daarbij fundamentele rechten aan de orde zijn.Bij de toetsing van de wijze waarop door het regelgevende orgaan aan de hem toekomende beslissingsruimte inhoud is gegeven, kunnen, naast toetsing aan artikel 3:4 Awb en aan ongeschreven materiële beginselen als het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, ook het beginsel van zorgvuldige besluitvorming (artikel 3:2 Awb) en het beginsel van een deugdelijke motivering een rol spelen. De enkele strijd met deze formele beginselen kan echter niet leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Dat laat onverlet dat, indien als gevolg van een gebrekkige motivering of onzorgvuldige voorbereiding van het voorschrift door de rechter niet kan worden beoordeeld of er strijd is met hogere regelgeving, de algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, dit ertoe kan leiden dat de bestuursrechter het voorschrift buiten toepassing laat en een daarop berustend besluit om die reden vernietigt. Als het vaststellende orgaan bij het voorbereiden en nemen van een algemeen verbindend voorschrift de negatieve gevolgen daarvan voor een bepaalde groep uitdrukkelijk heeft betrokken en de afweging deugdelijk heeft gemotiveerd, voldoet deze keuze aan het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en beperkt de toetsing door de bestuursrechter zich in het algemeen tot de vraag of de regeling in strijd is met het evenredigheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016).”

22. De rechtbank begrijpt dat de gemeenteraad van Haarlem zich bij de inrichting van de verordening heeft gebaseerd op de modelverordeningen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Uit de toelichting op de varianten 3a en 3b (zie nr. 18) begrijpt de rechtbank dat het tevens rekening houden met een wijziging van het aantal personen in de loop van het belastingjaar als realiseerbaar maar nadelig voor de uitvoering wordt beschouwd, en dat een betere verdeling van de lasten als voordeel wordt benoemd. Heffing naar het meerpersoonstarief in een geval waarin nagenoeg het gehele jaar sprake is van een eenpersoonshuishouden zoals in dit geval staat naar het oordeel van de rechtbank onmiskenbaar op gespannen voet met het evenredigheidsbeginsel. Noch de tekst van de verordening, noch de tekst op de website van verweerder, noch de overgelegde modelverordeningen geven enig inzicht in de afwegingen die de gemeenteraad van Haarlem ter zake heeft gemaakt. De persoonlijke ervaringen van de vertegenwoordiger van verweerder bieden dit inzicht evenmin. De rechtbank kan als gevolg van deze gebrekkige motivering niet beoordelen of er strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het bijzonder is niet duidelijk waarom de gemeenteraad niet heeft gekozen voor één van de in de toelichting voor variant 3a opgenomen alternatieven (het hanteren van twee peildata of het opleggen van een aanslag in combinatie met een ontheffingsmogelijkheid) of voor variant 3b, ondanks de nadelige gevolgen voor belastingplichtigen zoals eiseres. Het financiële belang van eiseres is immers groot. De rechtbank ziet hierin aanleiding artikel 5, aanhef en onderdeel b, van de verordening buiten toepassing te laten. De aanslag afvalstoffenheffing zal daarom worden verminderd tot € 270 (het tarief voor één persoon).

Proceskosten en griffierecht

23. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres in beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3,70 (kosten van openbaar vervoer, retour). De rechtbank zal verweerder ook opdragen het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- verminderd de waarde van de woning tot € 297.000;

- vermindert de aanslag onroerende-zaakbelastingen tot een bedrag berekend naar een waarde van € 297.000;

- vermindert de aanslag afvalstoffenheffing tot € 270;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op

bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3,70 en

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. Koenis, rechter, in aanwezigheid van R. van der Vecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel