Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5293, AWB - 24 _ 3364
Rechtbank Noord-Holland, 17-04-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:5293, AWB - 24 _ 3364
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Holland
- Datum uitspraak
- 17 april 2025
- Datum publicatie
- 2 juni 2025
- Zaaknummer
- AWB - 24 _ 3364
- Relevante informatie
- Art. 11 AWR, Art. 9.4 Wet IB 2001, Art. 6.33 Wet IB 2001, Art. 6.34 Wet IB 2001, Art. 6.35 Wet IB 2001, Art. 10:1 Awb, Art. 10:3 Awb
Inhoudsindicatie
Eiseres stelt dat het mandaat dat aan de bezwaarbehandelaar is verleend ongeldig is. Daarnaast neemt eiseres nog een aantal andere stellingen in ten aanzien van het ontbreken van een naam en natte handtekening onder de correspondentie van de Belastingdienst en het ontbreken van de inschrijving van de functionaris van de Belastingdienst bij de Kamer van Koophandel. Eiseres stelt dat de Staat der Nederlanden, de gemeente [naam gemeente] en de [naam woonstichting] geregistreerd staan als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) en dat alle bedragen die aan deze ANBI’s worden betaald aftrekbaar zijn als giften. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 24/3364 en HAA 24/3365
en
de inspecteur van de Belastingdienst Particulieren, kantoor Den Haag, verweerder.
Procesverloop
HAA 24/3364
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.006. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017 is aan eiseres bij beschikking een bedrag van € 38 aan belastingrente in rekening gebracht.
HAA 24/3365
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2021 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.372. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 is aan eiseres bij beschikking een bedrag van € 30 aan belastingrente in rekening gebracht.
Beide jaren
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van de rechtbank Noord-Holland heeft het wrakingsverzoek op 10 april 2025 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2025 te Haarlem.
Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door twee medewerkers van de Belastingdienst. Verweerder heeft een verzoek ingediend tot het geheimhouden van de namen van degenen die namens verweerder op de zitting zullen verschijnen. Hij heeft daartoe een verzoek ex artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingediend. Dit verzoek is bij beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Noord-Holland van 28 november 2024 toegewezen. Eiseres heeft de rechtbank toestemming gegeven om kennis te nemen van de artikel 8:29-stukken. De rechtbank heeft daarom zelf voorafgaand aan de zitting aan de hand van de overgelegde legitimatiebewijzen vastgesteld dat de personen die namens verweerder ter zitting zijn verschenen de personen zijn die zijn genoemd in de geheimgehouden mandaatbesluiten.
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres heeft, na te zijn uitgenodigd en herinnerd, op 23 oktober 2022 haar aangifte IB/PVV 2021 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres bedragen betaald aan de Staat der Nederlanden, de stichting [stichting 1] en de Woningstichting [stichting 2] als aftrekbare giften opgenomen.
2. Eiseres heeft op 23 oktober 2022 spontaan een aangifte IB/PVV 2017 ingediend. In deze aangifte heeft eiseres bedragen betaald aan de Staat der Nederlanden, de gemeente [gemeente] en de Woningstichting [stichting 2] als aftrekbare giften opgenomen.
Geschil
3. In geschil is of het aan de bezwaarbehandelaar verstrekte mandaat rechtsgeldig is. Tevens is in geschil of de aanslag 2017 tijdig is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de door eiseres in haar aangiften 2017 en 2021 opgenomen betalingen aan de Staat der Nederlanden, de gemeente [gemeente] en de Woonstichting [stichting 2] als giften in aftrek kunnen worden gebracht en of de belastingrente terecht en op de juiste hoogte is vastgesteld.
4. Eiseres stelt dat het mandaat dat aan de bezwaarbehandelaar is verleend ongeldig is. Daarnaast neemt eiseres nog een aantal andere stellingen in ten aanzien van het ontbreken van een naam en natte handtekening onder de correspondentie van de Belastingdienst en het ontbreken van de inschrijving van de functionaris van de Belastingdienst bij de Kamer van Koophandel. Eiseres stelt dat de Staat der Nederlanden, de gemeente [gemeente] en de Woonstichting [stichting 2] geregistreerd staan als algemeen nut beogende instelling (hierna: ANBI) en dat alle bedragen die aan deze ANBI’s worden betaald aftrekbaar zijn als giften.
Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep.
5. Verweerder stelt dat de mandatering aan de bezwaarbehandelaar op een correcte wijze is geschied en dat het mandaat geldig is, dat het niet vereist is dat de bezwaarbehandelaar de uitspraak op bezwaar met naam en natte handtekening ondertekent en dat de uitspraak op bezwaar derhalve rechtsgeldig tot stand is gekomen. Verweerder stelt dat de aanslag IB/PVV 2017 eerst is vastgesteld op 1 juni 2023, hetgeen betekent dat de aanslag te laat is opgelegd omdat deze méér dan drie jaar na 31 december 2017 is opgelegd. De aanslag moet daarom worden vernietigd. Verweerder concludeert dat het bezwaar tegen de aanslag 2017 in zoverre gegrond is. Voor wat betreft de betalingen van belasting aan de Staat der Nederlanden en aan de gemeente [gemeente] stelt verweerder dat dit geen giften zijn aangezien de vereiste vrijgevigheid ontbreekt. Voor wat betreft de betalingen aan de Woonstichting [stichting 2] stelt verweerder dat dit huurbetalingen zijn die niet voor aftrek in aanmerking komen omdat ook hier geen sprake is van vrijgevigheid.
Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2017 en tot ongegrondverklaring van het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2021.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Rechtsgeldigheid mandatering aan bezwaarbehandelaar
6. De inspecteur van de Belastingdienst is een bestuursorgaan (zie artikel 1:1, eerste lid, onderdeel a, van de Awb en de Uitvoeringsregeling Belastingdienst). Op grond van artikel 10:1 en artikel 10:3 van de Awb kan een bestuursorgaan een bevoegdheid die toekomt aan het bestuursorgaan door middel van een mandaat door een ander laten uitoefenen. Een door de gemandateerde genomen besluit geldt op grond van artikel 10:2 van de Awb als een besluit van de mandaatgever. Mandatering aan medewerkers van de Belastingdienst gebeurt op grond van artikel 10:5 Awb door een algemeen (schriftelijk) of specifiek mandaatbesluit. De verleende mandaten moeten op grond van het Mandaatbesluit Ministerie van Financiën 2020 (hierna: Mandaatbesluit 2020) worden opgenomen in een online toegankelijk mandaatregister. Artikel 6 van het Mandaatbesluit 2020 bepaalt dat het mandaatregister de “functienamen” bevat van de gemandateerde, ondergemandateerde en gevolmachtigde functionarissen.
7. Eiseres heeft vragen gesteld over de rechtsgeldige mandatering van de persoon die betrokken was bij de bezwaarafhandeling. Volgens eiseres zijn alle mandaten sinds 2020 opgeheven en als er al mandaten zouden zijn dan zouden deze moeten zijn opgenomen in het openbaar raadpleegbare mandaatregister, met vermelding van de naam en handtekening van de gemandateerde. Eiseres heeft haar stelling waarom sinds 2020 alle mandaten zijn opgeheven niet nader onderbouwd. De rechtbank veronderstelt dat eiseres dit standpunt inneemt omdat op 18 december 2019 het Mandaatbesluit 2020 is vastgesteld dat met ingang van 1 januari 2020 in werking is getreden. Vóór die datum waren er andere mandaatbesluiten van kracht, het meeste recente het Organisatie- en Mandaatbesluit Ministerie van Financiën 2015. Dit laatste besluit is nog steeds geldend voor wat betreft de regeling van de organisatie van het Ministerie van Financiën.
8. In de verschillende, opeenvolgende mandaatbesluiten is geen bepaling opgenomen inhoudende dat bij inwerkingtreding van een nieuw mandaatbesluit de onder het oude mandaatbesluit verleende (onder)mandaten hun rechtsgeldigheid zouden verliezen en dat elk mandaat opnieuw zou moeten worden verleend. Voor zover eiseres heeft bedoeld te stellen dat door de inwerkingtreding van het Mandaatbesluit 2020 alle mandaten vanaf 2020 zijn opgeheven, concludeert de rechtbank dat hiervoor geen aanknopingspunt is te vinden in het Mandaatbesluit 2020. Mandaten die vóór 1 januari 2020 zijn verleend hebben niet hun rechtsgeldigheid verloren door de inwerkingtreding van het Mandaatsbesluit 2020.
9. Eiseres stelt ook dat het openbaar toegankelijke mandaatregister de naam en handtekening van de gemandateerde functionarissen dient te bevatten. De rechtbank constateert dat de oude mandaatsbesluiten een bepaling bevatten waarin stond dat in het mandaatregister de handtekeningen en parafen van de gemandateerde functionarissen werden opgenomen. Echter, in het thans geldende Mandaatbesluit 2020 is opgenomen dat het mandaatregister de “functienamen” van de gemandateerde functionarissen bevat. Dit betekent dat er geen vereiste is dat de namen, handtekeningen en parafen van de gemandateerden in het mandaatregister worden opgenomen. De rechtbank heeft zelf het mandaatregister geraadpleegd en heeft geconstateerd dat dit online te bezichtigen is en dat dit de functienamen van de gemandateerden bevat, zodat wordt voldaan aan de vereisten van het Mandaatbesluit 2020.
10. De rechtbank heeft met toestemming van eiseres kennis kunnen nemen van de door verweerder aan de geheimhoudingskamer overgelegde mandaatbesluiten van de bezwaarbehandelaar en de personen die namens verweerder ter zitting zijn verschenen. Aan de hand van de overgelegde mandaatbesluiten heeft de rechtbank kunnen constateren dat de bezwaarbehandelaar rechtsgeldig gemandateerd is, dat dit mandaat geldig was op het moment waarop de uitspraak op bezwaar werd gedaan en dat de bezwaarbehandelaar daarom bevoegd was uitspraak op bezwaar te doen. De rechtbank concludeert dat de uitspraak op bezwaar rechtsgeldig tot stand is gekomen. Ook van de ter zitting verschenen personen heeft de rechtbank vastgesteld dat deze rechtsgeldig zijn gemandateerd.
11. Eiseres heeft ook vragen gesteld over het ontbreken van de naam en een natte handtekening van de medewerkers van de Belastingdienst onder de correspondentie van de Belastingdienst. Voor zover eiseres hiermee bedoelt te stellen dat dit het rechtsgeldige karakter van besluiten van de Belastingdienst aantast, oordeelt de rechtbank als volgt. In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Uit die definitie volgt niet dat het voor een rechtsgeldig besluit een constitutief vereiste is dat het is voorzien van de naam en de (natte) handtekening van de medewerker van de Belastingdienst (vgl. Centrale Raad van Beroep 28 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:177, punt 4.1.1, en Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:950, punten 3.5 en 4.1).
12. Eiseres stelt dat het vereist is dat publiekrechtelijke rechtspersonen en functionarissen ingeschreven staan in het handelsregister. De rechtbank is van oordeel dat voor zover een publiekrechtelijk rechtspersoon niet zou zijn ingeschreven in het handelsregister, dit van invloed zou kunnen zijn op de rechtsgeldigheid van privaatrechtelijke handelingen van het publiekrechtelijke rechtspersoon. Voor publiekrechtelijke handelingen, zoals het heffen en innen van belastingen, is een inschrijving in het handelsregister niet vereist aangezien deze publiekrechtelijke handelingen van rechtswege worden uitgevoerd.
13. In haar pleitnota stelt eiseres dat de Belastingdienst niet langer een zuiver publiekrechtelijke entiteit is, maar dat de Belastingdienst inmiddels een publiekrechtelijke rechtspersoon met een onderneming is geworden. Dit blijkt onder andere uit het feit dat er sprake is van een operationele integratie met andere organisaties aangezien in het kantoor van de Belastingdienst in Heerlen ook andere entiteiten zijn gehuisvest zoals het Kennis- en Expertisecentrum Buitenland en het CIBG (het Centraal Informatiepunt Beroepen Gezondheidszorg, een zelfstandige uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport). Op grond van de Wet Markt en Overheid is de Belastingdienst daarom nu verplicht te opereren volgens marktconforme principes. Dit betekent volgens eiseres dat de eerdere rechtspraak gewezen op basis van een verouderd en niet meer toepasselijk organisatiemodel van de Belastingdienst, dient te worden herbeoordeeld.
14. De rechtbank kan eiseres niet volgen in deze stelling. Het feit dat verschillende organisaties op één locatie hetzelfde kantoorpand delen betekent niet dat er dan automatisch sprake is van een operationele integratie. De rechtbank merkt overigens op dat het Kennis- en Expertisecentrum Buitenland onderdeel uitmaakt van de Belastingdienst, zodat er sprake kan zijn van een operationele integratie binnen dezelfde organisatie. Voor wat betreft het CIBG heeft eiseres geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou blijken dat er sprake is van enige operationele integratie met de organisatie van de Belastingdienst in het kantoor in Heerlen. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat de Belastingdienst nu (mede)verantwoordelijk zou zijn voor het drijven van de onderneming van het CIBG. Voor zover er al sprake zou zijn van het uitoefenen van een onderneming door de Belastingdienst, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk is, heeft eiseres niet aangegeven welke oude rechtspraak niet langer van toepassing zou zijn als gevolg van het uitoefenen van die onderneming. De primaire taak van de Belastingdienst bestaat uit het heffen en innen van rijksbelastingen. De Belastingdienst oefent deze primaire taak onverminderd en op dezelfde wijze uit als in het verleden en de jurisprudentie die ziet op het uitvoeren van deze primaire taak blijft dan ook onverminderd van toepassing.
15. Gelet op het hiervooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de geldigheid van het mandaat van de bezwaarbehandelaar. De uitspraak op bezwaar is rechtsgeldig tot stand gekomen. Ook de personen die ter zitting zijn verschenen zijn rechtsgeldig gemandateerd. Wat eiseres in dit verband verder nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel van de rechtbank.
Aanslag IB/PVV 2017: te laat opgelegd?
16. Artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat de bevoegdheid om een aanslag op te leggen vervalt door verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Verweerder stelt dat de aanslag 2017 moet worden vernietigd omdat de aanslag 2017 is opgelegd in 2023, ruim buiten deze termijn van drie jaar.
17. De rechtbank is van oordeel dat de aanslag 2017 rechtsgeldig is opgelegd, ook al is deze opgelegd buiten de driejaarstermijn. De aanslag is opgelegd naar aanleiding van een door eiseres in 2022 zelf ingediende aangifte 2017. Deze spontane aangifte kan worden beschouwd als een verzoek om teruggaaf. Op grond van artikel 45 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 kan de aangifte, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, letter b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) worden gedaan binnen vijf jaar na afloop van het kalenderjaar. Nu de aangifte is gedaan in 2022 is deze gedaan binnen deze vijfjaarstermijn. Artikel 9.4, lid 1, letter b van de Wet IB 2001 bepaalt dat als de aangifte binnen deze termijn is gedaan “een aanslag wordt vastgesteld”. Verweerder was derhalve verplicht een aanslag vast te stellen, ook al werd deze aanslag vastgesteld buiten de in artikel 11, derde lid, van de Awr genoemde termijn. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze laatste bepaling niet in de weg staat aan het opleggen van een aanslag op een later tijdstip wanneer de belastingplichtige daarbij een belang heeft, zoals in het onderhavige geval waarbij eiseres een verzoek doet om teruggave van belasting (vlg. HR
22 april 1998, nr. 32616, ECLI:NL:HR:1998:AA2420).
18. Artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat indien het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet, of met niet meer dan € 14 (teruggavegrens voor het jaar 2017) te boven gaat, de aanslag wordt vastgesteld op nihil. Voorheffingen en voorlopige aanslagen worden daarbij niet verrekend. In het onderhavige geval overtreft het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting met meer dan € 14, indien het beroep van eiseres op de giftenaftrek wordt gehonoreerd. Indien de rechtbank van oordeel is dat de giften niet aftrekbaar zijn, dan overtreft het voorheffingssaldo de verschuldigde belasting niet en dient de aanslag op grond van artikel 9.4, vijfde lid, van de Wet IB 2001 te worden vastgesteld op nihil. Dit is wat verweerder had moeten doen aangezien verweerder het standpunt inneemt dat de giften niet aftrekbaar zijn. Verweerder had niet moeten overgaan tot het opleggen van een aanslag resulterend in een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 219. Dit is in strijd met het beginsel van reformatio in peius, zoals volgt uit (de Memorie van Toelichting bij) artikel 7:11 van de Awb. Dit beginsel houdt in dat een belastingplichtige door het instellen van een bezwaar niet in een slechtere positie kan komen. De rechtbank is van oordeel dat dit beginsel ook van toepassing is als een belastingplichtige een verzoek om teruggave van belasting doet, zoals in het onderhavige geval.
Aftrekbaarheid betalingen als giften
19. Op grond van artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder giften verstaan: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. Giften zijn ingevolge artikel 6.34 en 6.35 van de Wet IB 2001 aftrekbaar indien ze, voor zover hier van belang, worden voldaan aan instellingen als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet IB 2001 (hierna: ANBI’s). Partijen zijn het erover eens dat de Staat der Nederlanden, de gemeente [gemeente] alsook Woonstichting [stichting 2] ANBI’s zijn.
20. De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de door eiseres gedane betalingen van uit de wet voorvloeiende belastingen en heffingen van overheidsorganen zoals de Staat der Nederlanden en de gemeente [gemeente] geen sprake is van een bevoordeling uit vrijgevigheid. Bovendien volgt uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot de voorganger van artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 dat belastingen en heffingen niet als ‘verplichte bijdragen’ in de zin van artikel 6.33, onderdeel a, van de Wet IB 2001 moeten worden gezien (vgl. Kamerstukken II 1998/99, 26727, nr. 3, blz. 266 en Kamerstukken II 1989-1990, 21 335, nr. 3, blz. 2-3). De door eiseres betaalde belastingen en premies komen daarom niet voor aftrek in aanmerking. De rechtbank verwijst naar de vaste jurisprudentie over dit geschilpunt, waar de giftenaftrek telkenmale is afgewezen (zie bijv. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 januari 2025 ECLI:NL:RBZWB:2025:11, Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:1716, Gerechtshof s’-Hertogenbosch 9 januari 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:69). De betalingen aan de Staat der Nederlanden en de gemeente [gemeente] zijn dan ook terecht door verweerder niet als een aftrekbare gift aangemerkt.
21. Ten aanzien van de betalingen aan Woonstichting [stichting 2] heeft eiseres ter zitting verklaard dat dit betalingen zijn voor de huur van haar woning. Nu tegenover de betaling van huur een tegenprestatie van de verhuurder staat, namelijk het verschaffen van woongenot, kan deze betaling niet worden aangemerkt als een bevoordeling uit vrijgevigheid. Ook voor deze betalingen geldt dat verweerder deze terecht niet als aftrekbare gift in aanmerking heeft genomen. Het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2021 is dan ook terecht door verweerder afgewezen.
Aanslag IB/PVV 2017
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het jaar 2017 de betalingen aan de Staat der Nederlanden, de gemeente [gemeente] en de Woningstichting [stichting 2] terecht niet als aftrekbare giften in aanmerking heeft genomen. Dit betekent dat voor 2017 de ingehouden loonheffing van € 4.924 de verschuldigde IB/PVV niet overtreft en dat de aanslag op grond van artikel 9.4, vijfde lid , van de Wet IB 2001 moet worden vastgesteld op nihil, waarbij de ingehouden loonheffing niet wordt verrekend (zie punt 18 hiervoor).
Belastingrente
23. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Nu de aanslag IB/PVV 2017 dient te worden vastgesteld op nihil, dient ook de beschikking belastingrente 2017 te worden verminderd tot nihil.
24. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente voor het jaar 2021. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.
Slotsom
25. De rechtbank zal het beroep tegen de aanslag 2017 gegrond verklaren en de aanslag alsook de beschikking belastingrente verminderen tot nihil. Het beroep tegen de aanslag 2021 zal de rechtbank ongegrond verklaren. Dat betekent dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2021 in stand blijft.
Proceskosten
26. Nu eiseres geen kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet om een vergoeding voor proceskosten heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2021 ongegrond;
- -
-
verklaart het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2017 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag IB/PVV 2017;
- -
-
stelt de aanslag IB/PVV 2017 vast op nihil, waarbij de voorheffingen niet worden verrekend;
- -
-
bepaalt dat de belastingrente 2017 dienovereenkomstig verminderd wordt;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, en
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 51 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Brouwer, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.M. van Wijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2022.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift per post verzonden op: