Home

Rechtbank Noord-Holland, 16-01-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6843, HAA - 23 _ 7323

Rechtbank Noord-Holland, 16-01-2025, ECLI:NL:RBNHO:2025:6843, HAA - 23 _ 7323

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Datum uitspraak
16 januari 2025
Datum publicatie
26 augustus 2025
ECLI
ECLI:NL:RBNHO:2025:6843
Zaaknummer
HAA - 23 _ 7323
Relevante informatie
Art. 3.15 Wet IB 2001, Art. 8:72 Awb

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting. Bron van inkomen? Diverse kostenposten in geschil. Zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoek om dwangsom.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem

Bestuursrecht

zaaknummers: HAA 23/7323, HAA 23/7325, HAA 24/354 en HAA 24/355

en

Procesverloop

HAA 23/7323

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.331 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.054.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Verweerder heeft nadien de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 82.331 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

HAA 23/7325

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2018 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.345.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Verweerder heeft nadien de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

HAA 24/354

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2019 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 76.205 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.181 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

HAA 24/355

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2020 een aanslag ib/pvv opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 91.788 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.215.

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

Alle zaken

Eiser heeft in de hiervoor vermelde vier zaken beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2024 te Haarlem. Eiser is verschenen, bijgestaan door drs. [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en mr. [naam 3] .

Overwegingen

Feiten

1. Eiser stond van 1 januari 1993 tot 1 juli 2022 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak met de handelsnaam [handelsnaam] ( [handelsnaam] ). In het handelsregister was vermeld dat de activiteiten bestonden uit bedrijfsadviezen en trainingen op het gebied van marktanalyse, marketing en algemeen management. Daarnaast stond eiser sinds 1 juni 1998 in het handelsregister vermeld als vennoot in vennootschap onder firma [bedrijf] ([bedrijf]). De activiteiten werden in het handelsregister omschreven als: “ontwikkelen van software ondernemingsdiagnostiek; verlenen licenties software

ondernemingsdiagnostiek; management consultancy; managementtrainingen;

exportdiagnose-service”.

2. Binnen [handelsnaam] ontplooit eiser activiteiten die zien op het verzorgen van MBA-modulen op masterniveau (hierna ook aangeduid als de Nederlandse activiteiten). Op enig moment is eiser ook gestart met het ontwikkelen en verzorgen van groepsreizen ter oriëntatie op West-Europa voor Braziliaanse partijen (hierna ook aangeduid als de Braziliaanse activiteiten).

3. Eiser en zijn echtgenote hebben in 2008 in Brazilië een pand gekocht.

4. Verweerder heeft eisers aangifte ib/pvv voor het jaar 2016 beoordeeld. Bij brief van 13 november 2019 heeft verweerder eiser, voor zover thans van belang, als volgt geïnformeerd:

“Ondanks dat ik twijfels heb over de aanwezigheid van een bron van inkomen en of alle door u in aftrek gebrachte kosten zakelijk zijn, zal ik deze vraagstukken voor het jaar 2016 niet verder ter discussie stellen. De reden hiervan is dat ik onvoldoende tijd heb hiernaar nader onderzoek te doen in verband met de termijn voor het vaststellen van de aanslag (…) 2016. Deze aangifte zal ik derhalve alsnog volgen.

Ik merk uitdrukkelijk op dat u aan het volgen van bovenvermelde aangifte geen enkel vertrouwen kunt ontlenen. Dit omdat, zoals ik hiervoor heb opgemerkt, de enkele reden om uw aangifte alsnog te volgen is dat ik ondanks de gevoerde correspondentie onvoldoende inzicht heb in de relevante feiten en omstandigheden en binnenkort de termijn voor het vaststellen van de aanslag verstrijkt.

Hierbij wijs ik u er nogmaals expliciet op dat elk jaar op zich staat en ik van mening ben dat u aan de handelswijze van de afdoening van uw aangiften over eerdere jaren ook geen vertrouwen kunt ontlenen dat de activiteiten van [handelsnaam] een bron van inkomen vormen.

Tot slot maak ik graag van de gelegenheid gebruik om u te informeren dat ik voornemens ben een boekenonderzoek in te laten stellen naar de bronbeoordeling en aanvaardbaarheid van de kosten over de jaren 2017 en 2018.

Voor wat betreft hetgeen in het boekenonderzoek zal worden onderzocht, zal ik niet terugkomen op uw aangiften over 2016 en eerdere jaren.”

5. Bij brief van 7 februari 2020 heeft verweerder aan eiser bevestigd dat hij de aanvaardbaarheid van de aangiften ib/pvv voor de jaren 2017 en 2018 zal onderzoeken.

6. Het (definitieve) controlerapport dateert van 1 augustus 2022. Daarin is onder meer het volgende vermeld:

3.3.1 Beoordelen per zelfstandige activiteit

Bronbeoordeling vindt plaats per zelfstandige activiteit. Beoordeeld dient te worden of sprake is van 1 of meerdere activiteiten.

Tijdens het besprek op 20-01-2022 is duidelijk geworden dat de eenmanszaak van belastingplichtige feitelijk uit 2 verschillende activiteiten bestaat. In antwoord op eerdere vragen (…) schreef belastingplichtige hier zelf over:

“ [handelsnaam] (…)

Eenmanszaak, actief in Brazilië en Nederland. De product/marktcombinaties en activiteiten zijn per land verschillend:

Brazilië , hierna aangeduid als ‘ [activiteit 1] : Ontwikkelen en verzorgen van groepsreizen ter oriëntatie op West-Europa, geheel op maat toegesneden, in overleg met en ten behoeve van Braziliaanse organisaties.

Nederland, hierna aangeduid als ‘ [activiteit 2] ’: Verzorgen van MBA-modulen, door [bedrijf] aangeboden aan aanbieders van MBA-opleidingen”.

Eerder heeft belastingplichtige (…) schriftelijk geantwoord over de activiteiten van [handelsnaam] . In zijn brief van (…) schrijft belastingplichtige hierover onder meer:

“Deze vallen, zoals hiervoor al blijkt, uiteen in activiteiten in Nederland (managementtrainingen op masterniveau) en activiteiten in Brazilië . Het zwaartepunt in Brazilië ligt op geheel op maat toegesneden zakelijke oriëntatiereizen op Europa ten behoeve van Braziliaanse ondernemingen.”

Vastgesteld wordt dat er 2 verschillende activiteiten zijn binnen de eenmanszaak [handelsnaam] , te weten: [activiteit 2] en [activiteit 1] . Beide activiteiten zijn dusdanig verschillend dat er geen sprake is van samenhang.

3.3.2 Meerdere activiteiten binnen de eenmanszaak

Indien sprake is van meerdere activiteiten dan kan splitsing gevolgen hebben voor de bronbeoordeling dan wel de bronkwalificatie. Getoetst moet worden of tussen de activiteiten voldoende samenhang bestaat of dat een nauw en onlosmakelijk verband aanwezig is (…)

De activiteiten binnen [handelsnaam] hebben geen enkele samenhang. Zoals hiervoor (punt 3.3.1) reeds opgemerkt geeft belastingplichtige zelf aan dat de product/marktcombinaties en activiteiten per land verschillend zijn.

In Nederland en Brazilië is sprake van een afwijkende klantenkring (verzorgen MBA-modules – ontwikkelen en verzorgen groepsreizen ter oriëntatie op West-Europa), vaardigheden en aard (docent – organisator groepsreizen) als ook geografisch is er geen enkele samenhang tussen de verschillende activiteiten.

(…)

3.3.4 Conclusie

Er is binnen de eenmanszaak [handelsnaam] sprake van 2 verschillende activiteiten zonder eniger samenhang. Met betrekking tot de Braziliaanse activiteiten heeft deelname aan het economisch verkeer (buiten de privésfeer en tegen vergoeding) zich in de jaren 2000 t/m 2020 slechts sporadisch voorgedaan. [handelsnaam] ( [land] ) heeft geen eigen internetsite en er wordt alleen gewerkt door middel van een persoonlijke en exclusieve benadering.

Bovendien zijn de activiteiten in Brazilië structureel verliesgevend. In de periode van 2000 t/m 2020 is er, behoudens de 3 eerder genoemde opdrachten, geen sprake geweest van omzet. Zelfs van het opmaken van offertes voor potentiële opdrachtgevers voor oriëntatiereizen is, voor zover bekend, geen sprake geweest.

Op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er, in ieder geval met ingang van 2017, ten aanzien van de activiteiten in Brazilië van [handelsnaam] geen sprake is van een bron van inkomen. Alle kosten die betrekking hebben op [handelsnaam] [land] zullen met ingang van het jaar 2017 dan ook worden gecorrigeerd. Dit geldt dus ook voor de jaren na de gecontroleerde periode, de jaren 2019 en later zullen alle kosten die betrekking hebben op de activiteiten in Brazilië van [handelsnaam] worden gecorrigeerd.”

7. Eiser heeft voor alle in geschil zijnde jaren aangifte ib/pvv gedaan en nadien gewijzigde inkomensopstellingen bij verweerder ingediend.

8. Eiser en verweerder hebben voorafgaand aan het vaststellen van de aanslagen en tijdens de bezwaarprocedures veelvuldig met elkaar gecorrespondeerd.

Geschil 9. In geschil is of de aanslagen naar te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de activiteiten binnen [handelsnaam] in deze jaren als bron van inkomen kwalificeerden. Daarnaast is de hoogte van de aftrekbare kosten van de activiteiten in geschil. Voor zover geen sprake is van een bron van inkomen, is in geschil of eiser een (negatief) stakingsresultaat in aanmerking mag nemen. Ook is in geschil of verweerder het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.

Beoordeling van het geschil

Bron van inkomen

10. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of de Nederlandse activiteiten en de Braziliaanse activiteiten gezamenlijk kwalificeren als bron van inkomen. Daartoe dient beoordeeld te worden of tussen deze activiteiten voldoende samenhang dan wel een nauw verband bestaat (vgl. HR 24 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2782). Indien onvoldoende samenhang bestaat dan wel een nauw verband ontbreekt, moet de rechtbank voor de Nederlandse activiteiten en de Braziliaanse activiteiten afzonderlijk beoordelen of sprake is van een bron van inkomen.

11. Eiser stelt primair dat de activiteiten als één geheel beoordeeld moeten worden en dat sprake is van een bron van inkomen. Subsidiair stelt eiser dat indien de activiteiten separaat beoordeeld moeten worden, er sprake is van twee bronnen van inkomen. Volgens verweerder moeten de activiteiten separaat beoordeeld worden en is met betrekking tot de Nederlandse activiteiten tot en met 2018 sprake van een bron van inkomen, maar daarna niet meer. De Braziliaanse activiteiten vormen volgens verweerder in de onderhavige jaren geen bron van inkomen.

12. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van voldoende samenhang dan wel een nauw verband tussen de Nederlandse activiteiten en de Braziliaanse activiteiten. Zo is het verschil in aard van de werkzaamheden zeer groot en behoren de activiteiten tot verschillende bedrijfstakken (doceren versus ontwikkelen/organiseren van groepsreizen). Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de (potentiële) afnemers tot dezelfde klantenkring behoren. Dat eiser steeds één verlies-en-winstberekening heeft gemaakt en er geen aparte boekhouding voor de verschillende activiteiten werd bijgehouden, acht de rechtbank in dit verband van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Dat er sprake is van synergievoordelen, zoals door eiser gesteld, heeft hij op geen enkele manier onderbouwd. Niet van belang is dat alle activiteiten zijn terug te voeren op eiser en zijn echtgenote (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 oktober 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:8755).

13. Eiser heeft in dit verband nog een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Volgens eiser heeft verweerder in het verleden bij hem het vertrouwen gewekt dat sprake was van één objectieve onderneming, doordat verweerder nimmer een opmerking heeft gemaakt over het feit dat eiser alle activiteiten in zijn aangiften steeds als een onderneming heeft verwerkt met één verlies-en-winstrekening. De rechtbank volgt eiser hierin niet, omdat het enkele volgen van de aangiften onvoldoende is om te spreken van een gerechtvaardigd vertrouwen. Voor zover eiser het standpunt inneemt dat verweerder dit vertrouwen heeft gewekt door geen correctie op dit punt aan te brengen bij de vaststelling van de aanslag ib/pvv 2016, moet dat standpunt worden verworpen. Verweerder heeft immers in de brief van 13 november 2019 nadrukkelijk opgemerkt dat aan het volgen van de aangifte voor 2016 geen enkel vertrouwen kan worden ontleend.

14. Nu de rechtbank van oordeel is dat de Braziliaanse activiteiten niet voldoende samenhangen met of nauw verband houden met de Nederlandse activiteiten, moet beoordeeld worden of de Braziliaanse activiteiten in de jaren 2017 tot en met 2020 als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. Daarnaast moet worden beoordeeld of de Nederlandse activiteiten in de jaren 2019 en 2020 nog een bron van inkomen vormen.

15. Volgens vaste jurisprudentie moet, om als bron van inkomen te kunnen worden aangemerkt, worden voldaan aan de volgende drie (cumulatieve) voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel naar maatschappelijke opvattingen redelijkerwijs kan worden verwacht (vgl. HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2390). Of aan deze voorwaarden is voldaan, moet worden beoordeeld naar de situatie ten tijde van het verrichten van de werkzaamheden. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen op die situatie licht werpen.

16. Naar het oordeel van de rechtbank wordt in ieder geval niet voldaan aan de derde voorwaarde (de objectieve voordeelsverwachting). De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. De bewijslast op dit punt rust op eiser, nu hij een negatief resultaat in aanmerking wenst te nemen. Eiser heeft weliswaar inzicht verschaft in de werkzaamheden die hij in dit verband heeft verricht en uitgebreid toegelicht met wie hij gedurende de jaren in contact is geweest, maar hiermee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat objectief gezien voordeel was te verwachten. Uit de door eiser verstrekte informatie en verklaringen volgt dat hij veel tijd heeft geïnvesteerd in overleg met zijn contacten en dat zijn contacten in 2017 en 2018 wel interesse hadden in een groepsreis, maar dat dit in geen geval tot concrete plannen of offertes heeft geleid. De omstandigheid dat de politieke en economische veranderingen in Brazilië in 2017 en 2018 volgens eiser een negatieve invloed hebben gehad, doet aan het voorgaande niet af. Het hebben van tegenslagen is immers inherent aan het drijven van een onderneming en een ondernemer moet in staat zijn om deze tegenslagen op te vangen. Hierbij komt dat – naar tussen partijen niet ter discussie staat – de Braziliaanse activiteiten structureel verlieslatend waren en met de Braziliaanse activiteiten enkel in de jaren 2000, 2006 en 2010 een (zeer beperkte) omzet is gerealiseerd.

17. Gelet op het voorgaande kunnen de Braziliaanse activiteiten in 2017 en 2018 niet worden aangemerkt als een bron van inkomen. Voor 2019 en 2020 komt de rechtbank tot hetzelfde oordeel. Eiser heeft voor die jaren namelijk geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd.

18. Voor 2019 en 2020 is tussen partijen verder in geschil of de Nederlandse activiteiten als een bron van inkomen kunnen worden aangemerkt. In dit verband verschillen partijen van mening over de vraag of in deze jaren sprake was van een objectieve voordeelsverwachting. Naar het oordeel van de rechtbank moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Eiser heeft immers verklaard dat hij in 2019 en 2020 alles op alles zette om alsnog succes te boeken met zijn Braziliaanse activiteiten en ervoor gekozen heeft alle tijd aan die activiteiten te besteden en geen Nederlandse activiteiten te ontplooien. Vervolgens is hij niet eerder dan medio 2020 aangevangen met het onderzoeken van de mogelijkheid om zich opnieuw toe te leggen op het ontwikkelen, verzorgen en beoordelen van mastermodulen. Dit betekent niet alleen dat in deze jaren voordeel redelijkerwijs niet te verwachten was, maar ook dat eiser zelf niet verwachtte voordeel te behalen. Hierbij komt dat de omzet in 2019 € 80 en in 2020 nihil was, waardoor de resultaten van de Nederlandse activiteiten negatief waren. De door eiser genoemde omstandigheid dat hij gelet op zijn ervaring, competenties, referenties en uitstekende evaluaties als A-docent de Nederlandse activiteiten op termijn zou kunnen oppakken, doet aan het voorgaande niet af. Die omstandigheid zegt immers niets over de situatie in 2019 en 2020.

19. Verweerder heeft – in weerwil van zijn standpunt dat de activiteiten van eiser in [handelsnaam] geen bron van inkomen vormden in 2019 – een bedrag van € 16 als belastbare winst in 2019 in de heffing betrokken. Gelet op het voorgaande heeft verweerder dit ten onrechte gedaan.

Aftrekbaarheid kosten

20. Eiser heeft zowel voor zijn Braziliaanse activiteiten als voor zijn Nederlandse activiteiten kosten in aftrek gebracht. Het oordeel van de rechtbank dat geen van de activiteiten in 2019 en 2020 een bron van inkomen vormden, brengt mee dat eiser geen ondernemingskosten in aftrek kan brengen voor de jaren 2019 en 2020. Dit geldt ook voor de door eiser voor de jaren 2017 en 2018 opgevoerde kosten die zien op de Braziliaanse activiteiten. Eisers stelling dat hij hoe dan ook recht heeft op aftrek van alle door hem gemaakte kosten omdat hij deze nu eenmaal als ondernemer heeft gemaakt, volgt de rechtbank dan ook niet.

21. Over de door eiser voor de jaren 2017 en 2018 voorgestane kostenaftrek oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser wenst kostenaftrek voor algemene en directe kosten ten bedrage van € 12.520 voor 2017 en € 7.576 voor 2018. Verweerder heeft voor 2017 een bedrag van € 3.555 in aftrek toegestaan. In het totaalbedrag aan kosten zijn kosten begrepen die mede betrekking hebben op de Braziliaanse activiteiten. Deze komen gelet op het voorgaande niet voor aftrek in aanmerking. Eiser heeft een deel van de overige kosten toegelicht. Met betrekking tot de kosten van de aanschaf van de slaapbank is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze mede voor de Nederlandse activiteiten is gebruikt. De kosten van voedsel en drank komen reeds niet voor aftrek in aanmerking op grond van de aftrekbeperking van artikel 3.15, lid 1, van de Wet IB 2001. De kosten die samenhangen met de schade als gevolg van de telefonische oplichting van eiser kunnen niet als ondernemingskosten worden aangemerkt; dat de oplichting heeft plaatsgevonden onder werktijd, is daartoe onvoldoende. Het is de rechtbank niet duidelijk of de door eiser geclaimde zakelijke (auto)kilometers deels betrekking hebben op de Nederlandse activiteiten. Bij gebreke van enige onderbouwing op dit punt is er voor kostenaftrek geen plaats. Wel ziet de rechtbank aanleiding kosten in aftrek toe te staan in verband met de door eiser aangeschafte boeken, kantoorartikelen en schrijfwaren. Ook ziet de rechtbank aanleiding afschrijvingskosten van de laptop in aanmerking te nemen. Daarbij volgt de rechtbank niet de door eiser gemaakte berekening, nu eiser de laptop – in weerwil van de geldende regeling – in twee jaar wenst af te schrijven. Verder heeft eiser recht op kostenaftrek in verband met telecommunicatiekosten. De rechtbank stelt de aanvullende kostenaftrek voor 2017 schattenderwijs vast op € 400.

22. Voor zover eiser voor 2018 dezelfde kosten in aftrek heeft gebracht als voor 2017, geldt het voorgaande ook voor 2018. Eiser heeft voor het jaar 2018 geen aanvullende kostenposten opgevoerd met betrekking tot de Nederlandse activiteiten. Voor 2018 stelt de rechtbank de kostenaftrek eveneens schattenderwijs vast op € 400.

23. Eiser heeft overigens subsidiair betoogd dat, indien de rechtbank tot het oordeel komt dat de Braziliaanse activiteiten geen bron van inkomen vormden, hij een stakingsverlies in aanmerking mag nemen in verband met afwaardering van onderhanden werk, afwaardering van buitenlandse valuta en een afschrijving op het Braziliaanse pand. Volgens eiser heeft hij per definitie recht op het in aanmerking nemen van het door hem bedoelde stakingsverlies.

24. Met betrekking tot de afwaardering van onderhanden werk moet volgens eiser een bedrag van € 20.700 in 2017 in aanmerking worden genomen, omdat hij – naar inmiddels is gebleken – in eerdere jaren ten onrechte bedragen heeft geactiveerd voor onderhanden werk ter zake van de Braziliaanse activiteiten. Met betrekking tot de afwaardering van buitenlandse valuta betoogt eiser dat hij voor de Braziliaanse activiteiten een voorraad liquide middelen in Braziliaanse reaal moest aanhouden, die middelen in de onderhavige jaren aan de voorraad zijn onttrokken en feitelijk met terugwerkende kracht privéopnamen zijn geworden indien niet van een bron van inkomen kan worden gesproken. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Nu de Braziliaanse activiteiten in de onderhavige jaren geen bron van inkomen vormen, bestaat er reeds hierom geen aanleiding rekening te houden met enige waardevermindering van de Braziliaanse reaal waarover eiser beschikt en evenmin met afwaardering van onderhanden werk.

25. Met betrekking tot het Braziliaanse pand stelt eiser dat hij een afschrijving in aanmerking mag nemen wegens boekwaardeverlies. Eiser betoogt onder meer dat hij het pand in het verleden ten onrechte in box 3 heeft aangegeven, omdat het pand verplicht ondernemingsvermogen zou hebben gevormd. De rechtbank volgt eiser daarin niet, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door het pand tot het privévermogen te rekenen. Dat eiser dit achteraf gezien niet heeft gewild, betekent niet dat eiser nu daarop kan terugkomen. Reeds hierom kan eiser geen afschrijving in aanmerking nemen.

26. Voor het geval het pand tot het privévermogen moet worden gerekend, neemt eiser het standpunt in dat de huuropbrengsten van het pand in Brazilië ten onrechte in de heffing zijn betrokken. Eiser stelt dat hij deze huuropbrengsten in zijn administratie heeft gesaldeerd met ondernemingskosten, zodat de huuropbrengsten feitelijk wel zijn belast. Verweerder brengt hiertegen in dat nu de kosten niet in aftrek zijn toegelaten, de huuropbrengsten niet in de heffing zijn betrokken. De rechtbank sluit zich op dit punt aan bij verweerder. Nu de rechtbank hiervoor tot het oordeel is gekomen dat de Braziliaanse activiteiten geen bron van inkomen vormden en de kosten dus ook niet in aanmerking zijn genomen, betekent dit dat ook de huuropbrengsten die met die kosten gesaldeerd waren, niet in aanmerking zijn genomen.

27. Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat verweerder met betrekking tot de Nederlandse activiteiten ten onrechte de aftrek van afschrijvingskosten op onderhanden werk van 2017 en 2018 niet heeft toegestaan. Het gaat hierbij om een bedrag van € 1.923 voor 2017 en € 3.332 voor 2018.

28. Uit het voorgaande volgt dat eiser recht heeft op een aanvullende kostenaftrek van € 400 voor zowel 2017 als 2018 in verband met zijn algemene kosten. Tezamen met de hiervoor vermelde afschrijvingskosten op onderhanden werk resulteert dit in een bedrag voor 2017 van € 2.323 en voor 2018 van € 3.732. Dit betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning in 2017 en 2018 met deze bedragen zou moeten worden verminderd. Verweerder heeft zich echter beroepen op interne compensatie, omdat de aanslagen na vermindering tot een lager belastbaar inkomen uit werk en woning zijn vastgesteld (2017: € 82.331 en 2018: € 76.643) dan berekend is naar aanleiding van het boekenonderzoek (2018: € 87.717 en 2018: € 82.290). De rechtbank heeft alle correcties die voortvloeien uit het boekenonderzoek gevolgd met uitzondering van de in de onderdelen 21 en 22 genoemde kostenposten tot de daar vermelde bedragen van € 400 en de in onderdeel 27 genoemde afschrijvingskosten op onderhanden werk met betrekking tot de Nederlandse activiteiten. Gelet hierop en op de hoogte van de hiervoor vermelde bedragen is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om tot vermindering van de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2017 en 2018 over te gaan.

Schending zorgvuldigheidsbeginsel

29. Eiser stelt dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld. Volgens eiser had verweerder in eerder verband nadrukkelijk moeten ingaan op de standpunten van eiser, indien verweerder zou blijven bij zijn standpunt dat in deze jaren een bron van inkomen afwezig was. Eiser stelt dat verweerder vele vragen van eiser over de gevolgen van dat standpunt niet heeft beantwoord. Verweerder betwist dat hij het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Hij stelt dat hij uitvoerig boekenonderzoek heeft gedaan en tijdens de bezwaarprocedures alle beschikbare en overgelegde informatie heeft bestudeerd en op haar fiscale merites heeft beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Dat eiser met veel vraagpunten zat en verweerder hem daarin in zijn optiek geen helderheid heeft verschaft, maakt niet dat er sprake is van onzorgvuldigheid.

Slotsom

30. Gelet op het voorgaande moeten de beroepen die zien op de aanslagen ib/pvv voor de jaren 2017, 2018 en 2020 ongegrond worden verklaard. Gelet op onderdeel 19 moet het beroep dat ziet op het jaar 2019 gegrond worden verklaard. De betreffende uitspraak op bezwaar zal dan ook worden vernietigd. De aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 75.165.

Verzoek om vergoeding van immateriële schade

31. Eiser heeft voor de aanslagen die zien op de jaren 2017 en 2018 verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten als neergelegd in het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar (24 maanden) nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij ter bepaling van de totale vergoeding de geconstateerde overschrijding naar boven wordt afgerond.

32. Het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2017 is ingediend op 19 december 2020. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank geen aanleiding aan te sluiten bij de door verweerder in het verweerschrift genoemde datum van 19 november 2020. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 16 januari 2025 is een periode van afgerond 50 maanden verstreken. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 26 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van € 2.500.

33. Het bezwaarschrift tegen de aanslag ib/pvv voor het jaar 2018 is ingediend op 10 september 2021. Aangezien de rechtbank uitspraak doet op 16 januari 2025 is een periode van afgerond 40 maanden verstreken. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn 16 maanden bedraagt. Daarmee correspondeert in beginsel een vergoeding van € 1.500.

34. Nu de beide zaken gezamenlijk zijn behandeld en zij in hoofdzaak betrekking hebben op dezelfde onderwerpen, zal de rechtbank volstaan met vergoeding van het hiervoor genoemde bedrag van € 2.500 (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar dient de overschrijding geheel te worden toegerekend aan de bezwaarfase. De rechtbank zal verweerder dan ook veroordelen tot het betalen van de schadevergoeding van € 2.500.

Proceskosten en verzoek om dwangsom

35. Zoals hiervoor is overwogen, dient het beroep dat ziet op 2019 gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet daarom aanleiding verweerder in zoverre te veroordelen in de proceskosten van eiser. Eiser heeft immers verzocht om een vergoeding van kosten in verband met het feit dat hij zich heeft laten bijstaan door een advocaat. De rechtbank stelt de proceskosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.554 (1 punt voor het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het beroepschrift met een waarde per punt van € 907, en een factor 1 voor het gewicht van de zaak). Dat eiser zelf het bezwaarschrift en het beroepschrift heeft opgemaakt en heeft ingediend, is geen reden voor de rechtbank om een proceskostenvergoeding achterwege te laten. Verweerder heeft immers niet bestreden dat eiser zich tot een advocaat heeft gewend in verband met het opstellen van het bezwaar- en het beroepschrift, zodat van door een derde beroepsmatig verleende bijstand sprake is.

36. Eiser heeft de rechtbank daarnaast verzocht om toepassing te geven aan artikel 8:72, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht en een dwangsom vast te stellen. De rechtbank ziet daartoe echter geen aanleiding.

Beslissing

Rechtsmiddel