Home

Rechtbank Noord-Nederland, 28-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2224, AWB - 21 _ 2766 tm 21_2810

Rechtbank Noord-Nederland, 28-04-2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:2224, AWB - 21 _ 2766 tm 21_2810

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
28 april 2022
Datum publicatie
26 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2022:2224
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2766 tm 21_2810

Inhoudsindicatie

Eiser heeft bij de aangiftes BPM in de periode juni 2013 tot en met december 2016 gebruik gemaakt van vervalste koerslijsten. Verweerder heeft een naheffingsaanslag opgelegd over die periode van € 141.385 die ziet op 73 auto’s. Na bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot € 75.933. Voor 45 auto’s is eiser in beroep gekomen, maar op de zitting is voor 11 auto’s het beroep ingetrokken. De rechtbank geeft op autoniveau een oordeel voor de resterende 34 auto’s. Eiser wil ‘informele verrekening’ binnen de naheffingsaanslag indien er - achteraf bezien – op autoniveau sprake is van te veel op aangifte betaalde BPM. De rechtbank oordeelt dat ‘informele verrekening’ niet mogelijk is, omdat de BPM op voertuigniveau benaderd moet worden. Het is dus niet mogelijk om een (hogere) teruggave van BPM ter zake van het ene voertuig met de verschuldigde BPM ter zake van een ander voertuig te verrekenen, ook al is voor verschillende auto’s nageheven in één naheffingsaanslag. Om die reden zijn de beroepen voor 15 auto’s ongegrond. In een aantal gevallen wil eiser een correctie op de waarde volgens de koerslijst, omdat de auto een bepaald kenmerk heeft waardoor de waarde lager is dan uit de koerslijst volgt. Het gaat dan om de status van ex-rental, het ontbreken van een alarmklasse 3 en in één geval het ontbreken van originele velgen. De rechtbank leidt uit het Ex-rental arrest af dat eerst moet worden bepaald of de waardevermindering ten tijde van de voldoening aan de hand van een koerslijst is vastgesteld. Als dat zo is, gaat het erom of die koerslijst het betreffende kenmerk als variabele kent. Zo ja, dan kan de waardevermindering worden toegepast als het betreffende kenmerk van toepassing is. Zo nee, dan kan dat in principe niet. De rechtbank vindt echter dat in dit geval de rechtsregel uit het Ex-rental arrest niet een-op-een geldt. De koerslijstwaarde is namelijk vrijwel alleen bepaald door transacties met voertuigen met daarop geïnstalleerd een alarm klasse 3, terwijl het aanwezig zijn van zo’n alarm wel van belang is op de Nederlandse markt. Omdat eiser niet meer kan bewijzen dat het alarm bij invoer in Nederland niet aanwezig was, trekt eiser aan het kortste eind. Voor wat betreft de auto waarvoor eiser zich op het standpunt stelt dat een waardevermindering moet worden toegepast in verband met het ontbreken van originele velgen oordeelt de rechtbank dat in het dossier niets zit waaruit de rechtbank kan afleiden welke velgen er ten tijde van de voldoening onder de auto zaten. Met alleen een factuur voor een nieuwe set velgen maakt eiser niet aannemelijk dat de waarde van deze auto lager was vanwege het ontbreken van originele velgen.

Voor een aantal auto’s heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van meer dan normale gebruiksschade. De rechtbank geeft een oordeel over de vraag of sprake is van meer dan normale gebruiksschade en zo ja, welke waardevermindering daarbij hoort. In één geval slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel omdat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag 100% van de schade in mindering heeft gebracht op de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst.

Met betrekking tot één auto stelt eiser zich op het standpunt dat hij niet de belastingplichtige is. Hij heeft wel een bedrag aan BPM op aangifte voldaan, maar was niet degene die moest voldoen. Partijen zijn het erover is dat eiser niet degene is op wiens naam het motorrijtuig gesteld is in het kentekenregister De rechtbank legt artikel 7 Wet BPM strak en formalistisch uit. Het belastbare feit knoopt aan bij de registratie. Ook al heeft eiser de indruk gewekt dat hij de aanvrager van het kenteken was, hij was het niet en dus is hij niet de belastingplichtige. De RDW kan aan de inspecteur vertellen wie de aanvrager was, zodat er BPM (na)geheven kan worden bij de juiste persoon.

De rechtbank geeft partijen de instructie om de door de rechtbank gegeven oordelen cijfermatig uit te werken en onderling af te stemmen.

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummers: LEE 21/2766, LEE 21/2768 tot en met LEE 21/2775, LEE 21/2777, LEE 21/2780, LEE 21/2781, LEE 21/2783, LEE 21/2786 tot en met LEE 21/2795, LEE 21/2797 tot en met LEE 21/2804, LEE 21/2806, LEE 21/2807 en LEE 21/2810

tussenuitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 april 2022 in de zaken tussen

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),

en

(gemachtigden: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft voor verschillende voertuigen, waarvoor in de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden aan eiser met dagtekening 15 november 2018 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 141.385.

Tegelijk met dit besluit heeft verweerder bij beschikking een bedrag van € 13.661 aan belastingrente in rekening gebracht.

Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 75.933. De belastingrente heeft verweerder overeenkomstig verminderd.

Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Beide partijen hebben op verzoek van de rechtbank digitaal een Excel-sheet met op detailniveau de gegevens van alle in de naheffing betrokken voertuigen ingediend.

De rechtbank heeft op 15 februari 2022 een regiebrief naar partijen gestuurd.

Eiser heeft in antwoord op deze brief op 15 februari 2022 en op 7 maart 2022 een reactie gestuurd. Verweerder heeft in antwoord op deze brief op 2 maart 2022 een reactie gestuurd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2022. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [medewerker Belastingdienst] .

Tijdens de zitting heeft eiser de beroepen met de volgende zaaknummers ingetrokken: LEE 21/2767 (autonummer 2, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2776 (autonummer 17, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2778 (autonummer 20, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2779 (autonummer 21, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2782 (autonummer 27, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2784 (autonummer 33, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2785 (autonummer 34, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2796 (autonummer 53, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2805 (autonummer 68, kenteken [kenteken] ), LEE 21/2808 (autonummer 71, kenteken [kenteken] ) en LEE 21/2809 (autonummer 72, kenteken [kenteken] ).

De rechtbank heeft aan het einde van de zitting het onderzoek geschorst.

Overwegingen

Feiten

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

1.1.

Eiser is vergunninghouder op basis van artikel 8 van de Wet op de belasting op personenauto’s en motorrijwielen (Wet BPM) en heeft maandelijks voldoeningen op aangifte gedaan in de periode 1 juni 2013 tot en met 31 december 2016. De aangiftes betroffen motorrijtuigen die (voornamelijk) uit Duitsland zijn geïmporteerd.

1.2.

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel van 2 maart 2020 is eiser door de strafrechter veroordeeld tot 240 uur taakstraf en 4 maanden voorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank heeft bewezen verklaard dat eiser in de periode 1 juni 2013 tot en met 31 december 2016 meermaals koerslijsten heeft vervalst door een te lage taxatiewaarde van het voertuig op te nemen en meermaals onjuiste maandaangiften voor de BPM heeft ingediend, waardoor te weinig belasting is geheven.

1.3.

De kern van de strafzaak was dat eiser bij het doen van aangifte BPM koerslijsten van X-ray heeft vervalst en die vervolgens heeft gebruikt voor de aangifte, waardoor op grond van een onjuiste taxatiewaarde (gebaseerd op een onjuiste kilometerstand) een te laag bedrag aan BPM is voldaan. Eiser heeft dit feit ook bekend.

1.4.

Eiser heeft het hoger beroep tegen dit strafvonnis niet doorgezet en het strafvonnis is dus onherroepelijk geworden.

1.5.

Met dagtekening 15 november 2018 heeft verweerder een naheffingsaanslag opgelegd over de periode 1 juni 2013 tot en met 31 december 2016. In de naheffingsaanslag staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:

Op basis van de door u aangeleverde X-Ray koerslijsten (19 voertuigen) en de door mij

gemaakte berekeningen (54 voertuigen) ben ik van mening dat u voor onderstaande

maandaangiften te weinig BPM op aangifte heeft afgedragen:

Jaar

Maand

Aantal

BPM

2013

Juni

tm

December

20

20

€ 27.539

2014

Januari

tm

Juli

16

September

1

November

tm

December

4

41

€ 45.736

2015

Januari

tm

Juni

12

Augustus

tm

September

5

November

tm

December

4

21

€ 44.549

2016

Februari

tm

Juni

8

Augustus

1

November

tm

December

2

11

€ 23.561

73

€ 141.385

1.6.

De naheffingsaanslag ziet op 73 auto’s. De inspecteur heeft bij de berekening van het bedrag aan nageheven BPM ten aanzien van 68 auto’s telkens een positief bedrag in aanmerking genomen en ten aanzien van 5 auto’s een negatief bedrag in aanmerking genomen. Bij de berekening van de naheffingsaanslag heeft verweerder alle positieve en negatieve bedragen bij elkaar opgeteld (dus gesaldeerd).

1.7.

De gemachtigde van eiser heeft bij brief van 5 november 2018, ontvangen door verweerder op 6 november 2018, bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.

1.8.

Op 16 augustus 2021 heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden.

1.9.

Met dagtekening 20 augustus 2021 heeft verweerder uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij is het bezwaar deels gegrond verklaard. Verweerder heeft tevens aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 795.

Geschil

2.1.

Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:

a. of er voor diverse auto’s sprake is van een waardeverminderende factor die een correctie op de koerslijst rechtvaardigt;

b. (in 1 geval) of er sprake is van een nieuwe of gebruikte auto;

c. of er voor diverse auto’s sprake is van meer dan normale gebruiksschade in de zin van artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM en indien dat het geval is, de hoogte van die meer dan normale gebruiksschade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde;

d. (in 1 geval) of eiser is aan te merken als belastingplichtige;

e. (in 1 geval) de te hanteren nieuwprijs;

f. of eiser recht heeft op ‘informele verrekening’ (zie 4.1) binnen de naheffingsaanslag indien er - achteraf bezien – op autoniveau sprake is van te veel op aangifte betaalde BPM;

g. of eiser recht heeft op een hogere vergoeding van de proceskosten voor de bezwaarfase;

h. of eiser recht heeft op een immateriële schadevergoeding en zo ja, of deze hoger moet zijn dan gebruikelijk.

2.2.

Verweerder heeft over de genoemde periode (zie 1.5.) een naheffingsaanslag opgelegd die ziet op 34 tijdvakken (maanden) in die periode. Partijen hebben op de zitting bevestigd dat voldoende bekend is om welke tijdvakken het gaat.

2.3.

De naheffingsaanslag ziet op 73 auto’s. In bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd naar € 75.933. Ten tijde van het instellen van beroep bestond ten aanzien van 28 van de 73 auto’s geen geschil meer. Het bedrag dat verweerder heeft nageheven ter zake van deze 28 auto’s is samen € 28.255. Bij de berekening van dit bedrag is geen rekening gehouden met de door verweerder toegepaste saldering of met de door eiser gewenste informele verrekening binnen de naheffingsaanslag.

2.4.

Aanvankelijk waren in beroep nog 45 auto’s in geschil. Verweerder heeft in beroep aangegeven dat de naheffingsaanslag verminderd moet worden naar € 73.016. Er is dus hoe dan ook sprake van een gegrond beroep.

2.5.

Op de zitting heeft eiser voor 11 van de 45 auto’s de beroepen ingetrokken (zie procesverloop). Dat betekent dat de rechtbank op autoniveau nog inhoudelijk zal oordelen ten aanzien van de resterende 34 auto’s, nadat eerst op het niveau van de naheffingsaanslag is geoordeeld over de principiële vraag of de door eiser gewenste informele verrekening moet worden toegestaan.

2.6.

Eiser heeft primair gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd naar € 21.060 (rekening houdend met de gewenste informele verrekening) en heeft ook (meer) subsidiaire standpunten ingenomen.

2.7.

Partijen hebben de uitwerking van hun standpunten op autoniveau inzichtelijk gemaakt door Excel-bestanden aan de rechtbank toe te zenden.

Algemeen

3.1.

Met partijen is op de zitting van 10 maart 2022 overeengekomen dat de rechtbank eerst een tussenuitspraak doet. In deze tussenuitspraak stelt de rechtbank voor zover van toepassing per voertuig vast (1) of er sprake is van een waardeverminderende factor (status ex-rental, ontbreken alarmklasse 3, ontbreken originele velgen) die een correctie op de koerslijst rechtvaardigt en zo ja, welke correctie moet worden toegepast; (2) of er sprake is van een nieuwe of gebruikte auto; (3) of er sprake is van meer dan normale gebruiksschade in de zin van artikel 2, onderdeel c van de Wet BPM en indien dat het geval is, de hoogte van die meer dan normale gebruiksschade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde; (4) of eiser is aan te merken als belastingplichtige; (5) welke nieuwprijs moet worden gehanteerd.

3.2.

In deze tussenuitspraak zal de rechtbank ook een oordeel geven over de principiële (algemene) vraag of eiser recht heeft op informele verrekening binnen de naheffingsaanslag (eiser noemt dit ‘interne compensatie’) indien er - achteraf bezien – op autoniveau sprake is van te veel op aangifte betaalde BPM.

3.3.

Het doel van deze tussenuitspraak is dat partijen hiermee de handelsinkoopwaarde en de verschuldigde BPM per voertuig kunnen berekenen, op basis waarvan vervolgens de hoogte van de naheffingsaanslag zoals die voortvloeit uit de onder 3.1. en 3.2. bedoelde oordelen van de rechtbank, kan worden vastgesteld.

3.4.

De rechtbank hanteert in deze tussenuitspraak de nummering van de auto’s zoals partijen die naar aanleiding van het opleggen van de naheffingsaanslag hebben gehanteerd.

Informele verrekening (‘Interne compensatie’): salderen binnen de naheffingsaanslag?

4.1.

De standpunten van eiser leiden er in sommige gevallen toe dat het oorspronkelijk op aangifte voldane bedrag te hoog is geweest. Soms betekent dit dat eiser – op he niveau van de betreffende auto bekeken – in aanvulling op de vernietiging van de naheffing in wezen verzoekt om een (hogere) teruggave. De vraag is of die (hogere) teruggave binnen de naheffingsaanslag verrekend kan worden met de bedragen die op autoniveau positief blijven (het gaat dan om de auto’s waar nog wel een bij te betalen bedrag resteert). Eiser wil dat graag en noemt een dergelijke verrekening ‘interne compensatie’. Dit begrip wordt normaliter gebruikt om aan te geven dat verweerder in de loop van een procedure andere gronden aanvoert om daarmee de belastingaanslag op euroniveau (zoveel mogelijk) overeind te houden. Om verwarring te voorkomen, zal de rechtbank de verrekening die eiser voorstaat in het vervolg aanduiden als een beroep op ‘informele verrekening.’

4.3.

Volgens de uitspraak op bezwaar is de naheffing voor 15 van de 45 auto’s die in geschil waren, vastgesteld op nihil. Voor de overige 30 auto’s is het bedrag van de naheffing volgens de uitspraak op bezwaar een positief bedrag.

4.4.

Indien eisers overige (inhoudelijke) standpunten ten aanzien van de in geschil zijnde auto’s zouden worden gehonoreerd, leidt dit volgens eiser per saldo tot een bedrag van ruim € 7.200 negatief, dat dus moet worden verrekend met het bedrag aan naheffing dat ziet op de 28 overige auto’s (€ 28.255). Zo komt eiser op zijn primaire standpunt van (afgerond) € 21.060 (zie 2.6.). De rechtbank merkt op dat eiser dus in wezen een dubbele informele verrekening verdedigt, namelijk (1) eerst binnen de groep van 45 auto’s en (2) het dan nog overblijvende, negatieve bedrag met het op zichzelf niet in geschil zijnde bedrag van € 28.255 ter zake van de niet in geschil zijnde auto’s. Het totale belang van deze informele verrekening is ongeveer € 36.000.

4.5.

De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of een dergelijke, informele verrekening mogelijk is binnen het stelsel van de Wet BPM. De BPM is namelijk (in de jaren 2013 tot en met 2016) per voertuig verschuldigd ter zake van de registratie van dat voertuig in het kentekenregister.1 De rechtbank wijst in dit verband op hetgeen Hof ’s Hertogenbosch in zijn uitspraak van 4 mei 2017 heeft overwogen:2

Artikel 7, lid 1, van de Wet BPM 1992 bepaalt, dat indien de aanvraag voor de inschrijving van een personenauto in het kentekenregister geschiedt door een ander dan degene op wiens naam deze wordt gesteld, degene die de aanvraag doet gehouden is de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam het motorrijtuig wordt gesteld. Naar het oordeel van het Hof brengt de faciliteit voor handelaren zoals opgenomen in artikel 8 van de Wet BPM 1992, waardoor op aanvraag de BPM per tijdvak voldaan kan worden, niet mee dat tussen BPM-heffingen, die materieel door verschillende personen verschuldigd zijn, maar formeel (op grond van artikel 7, lid 1, van de Wet BPM 1992) door dezelfde handelaar voldaan worden, interne compensatie plaats kan vinden (zie uitspraak Hof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017, nrs. 15/00182 tot en met 15/00270, ECLI:NL:GHARL:2017:131).

Ook uit het arrest van de Hoge Raad over de steekproef in BPM-zaken kan volgens de rechtbank worden afgeleid dat de BPM op voertuigniveau benaderd moet worden.3

4.6.

Gelet op het voorgaande is het naar het oordeel van de rechtbank niet mogelijk om een (hogere) teruggave van BPM ter zake van het ene voertuig met de verschuldigde BPM ter zake van een ander voertuig te verrekenen.4 Dat geldt naar het oordeel van de rechtbank ook als de BPM voor verschillende auto’s is nageheven in één en dezelfde naheffingsaanslag. Dat verweerder de bevoegdheid heeft om ter zake van de na te heffen belasting van verschillende auto’s één naheffingsaanslag op te leggen, maakt dit niet anders. In wezen heft hij dan nog steeds per auto afzonderlijk na, alleen doet hij dat voor een heleboel auto’s tegelijk.

4.7.

Verweerder heeft zelf, uit eigen initiatief, bij het opleggen van de naheffingsaanslag wel een informele verrekening toegepast. Zoals eerder vermeld (zie 1.6.), heeft verweerder ter zake van een aantal auto’s immers in eerste instantie al een negatief bedrag berekend, dat hij vervolgens heeft verrekend met de positieve bedragen aan naheffing ter zake van andere auto’s. De rechtbank beschouwt deze handelwijze als een impliciete ambtshalve vermindering van de voldoeningen op aangifte, die gelijktijdig met het vaststellen van de naheffingsaanslag ter zake van de andere auto’s (met een positief bedrag aan naheffing) heeft plaatsgevonden. Tegen een ambtshalve vermindering in de BPM staat geen bezwaar en beroep open, zodat de rechtbank niets kan zeggen over de juistheid daarvan.

4.8.

Gelet op het voorgaande slaagt deze beroepsgrond niet. Verder volgt hieruit dat de rechtbank bij de verdere beoordeling de naheffingsaanslag op autoniveau zal bekijken en daarbij aanvankelijk positieve bedragen aan naheffing per auto weliswaar kan verlagen, maar niet verder dan tot nihil.

4.9.

Hiervan uitgaande, stelt de rechtbank in de eerste plaats vast dat het bedrag aan naheffing voor 15 van de 45 auto’s bij de uitspraak op bezwaar is vastgesteld op nihil (zie 4.3.) en dus niet verder kan worden verlaagd. Dat wat de rechtbank hiervoor heeft gezegd, betekent voor deze 15 auto’s dat de beroepen ongegrond zijn. Het betreft de beroepen met de volgende zaaknummers:

Zaaknummer

Autonummer

Kenteken

21/2768

3

[kenteken]

21/2769

4

[kenteken]

21/2772

7

[kenteken]

21/2775

12

[kenteken]

21/2777

19

[kenteken]

21/2781

26

[kenteken]

21/2783

29

[kenteken]

21/2788

42

[kenteken]

21/2792

48

[kenteken]

21/2794

51

[kenteken]

21/2798

59

[kenteken]

21/2799

61

[kenteken]

21/2801

64

[kenteken]

21/2802

65

[kenteken]

21/2804

67

[kenteken]

Tussenconclusie

5. In eerste instantie is beroep ingesteld met betrekking tot 45 auto’s. Daarvan zijn 15 beroepen ongegrond (zie 4.9.) en 11 ingetrokken (zie procesverloop). Er resteren dan nog 19 auto’s waarover de rechtbank een inhoudelijk oordeel zal geven. Anders gezegd (zie ook 2.5.): van de 34 auto’s die na de intrekkingen op de zitting nog in geschil waren, heeft de rechtbank er 15 ongegrond verklaard, zodat er 19 auto’s overblijven.

Waardeverminderende factoren

6.1.

In een aantal gevallen wil eiser een correctie op de waarde volgens de koerslijst, omdat de auto een bepaald kenmerk heeft waardoor de waarde lager is dan uit de koerslijst volgt. Het gaat dan om de status van ex-rental, het ontbreken van een alarmklasse 3 en in één geval het ontbreken van originele velgen.

6.2.

Verweerder heeft gesteld dat eiser geen correctie kan aanbrengen op een door hemzelf gekozen koerslijst. Verweerder verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020 (Ex-rental-arrest).5 Verweerder heeft toegelicht in het arrest te lezen dat de koerslijst zijn eigen waarderingsmethode heeft en dat je die methode intact moet laten. Als de koerslijst de mogelijkheid biedt om rekening te houden met een bepaald kenmerk, dan kun je dat doen, maar daarnaast kun je niet meer allerlei correcties toepassen. Het komt er dus op neer dat volgens verweerder bepalend is of in de gebruikte koerslijst het zijn van ex-rental of het (niet) hebben van een alarmklasse 3 als variabele is opgenomen. Als dat inderdaad zo is, kan de daarmee corresponderende waardevermindering in aanmerking worden genomen. Verder heeft verweerder erop gewezen dat in sommige gevallen achteraf niet meer kan worden vastgesteld wat de precieze status van de auto was op het moment van de voldoening. Dat vergt immers een fysieke controle van het individuele voertuig. Uit de beschikbare administratie kan dit niet zonder meer worden afgeleid. Verweerder verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016.6 Met betrekking tot de alarminstallatie merkt verweerder ten slotte op dat zelfs als zou kunnen worden vastgesteld dat een alarminstallatie niet standaard door de fabrikant zou zijn meegeleverd, het dan nog zeer wel denkbaar is dat de eerste eigenaar van het voertuig deze optie (bijvoorbeeld om verzekeringstechnische redenen) alsnog zou hebben laten toevoegen.

6.3.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 maart 2016 – voor zover van belang – het volgende overwogen:7

In het licht van de hiervoor bedoelde overwegingen staat het bepaalde in artikel 10, lid 7, derde volzin, van de Wet evenwel niet eraan in de weg om bij het aanwenden van rechtsmiddelen te kiezen voor een andere in of bij de Wet voorziene methode ter bepaling van de afschrijving dan waarvan bij de aangifte is uitgegaan, dan wel een beroep te doen op gegevens die bij de aangifte niet zijn gebruikt voor de berekening van de bpm, mits voor het vaststellen van de juistheid ervan geen (tweede) controle van het voertuig nodig is zodat een vergelijking van de aangedragen gegevens en de bij de aangifte gebruikte gegevens volstaat om vast te stellen of het bij de aangifte gebezigde afschrijvingspercentage te laag is geweest.”

6.4.

De Hoge Raad heeft in het Ex-rental-arrest – voor zover hier van belang – het volgende overwogen:

2.3.2 Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.

2.3.3

Wanneer de belastingplichtige voor zijn aangifte gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin “ex-rental” niet als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat dit gegeven bij de waardebepaling volgens deze koerslijst niet relevant is. Het staat de belastingplichtige in dat geval niet vrij om – los van de gekozen koerslijst – een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.”

6.5.

De rechtbank leidt uit de aangehaalde jurisprudentie het volgende af: eerst moet worden bepaald of de waardevermindering ten tijde van de voldoening aan de hand van een koerslijst is vastgesteld. Als dat zo is, gaat het erom of die koerslijst het betreffende kenmerk als variabele kent. Zo ja, dan kan de waardevermindering worden toegepast als het betreffende kenmerk van toepassing is (Ex-rental-arrest, r.o. 2.3.2). Zo nee, dan kan dat niet (Ex-rental-arrest, r.o. 2.3.3). De rechtbank hecht eraan om op te merken dat het in het Ex-rental-arrest ging om de vraag of de belastingplichtige bij een auto waarvan vaststond dat die géén ex-rental was, toch een aftrek wegens ex-rental mocht toepassen. Is de waardevermindering ten tijde van de voldoening op een andere manier bepaald dan aan de hand van een koerslijst, dan geldt de beperking uit het arrest van 18 maart 2016, r.o. 2.4.3. Het uitgangspunt is dat eiser in de loop van de procedure voor een andere afschrijvingsmethode mag kiezen, behalve als daardoor de controle door verweerder in feite praktisch onmogelijk wordt gemaakt.

Ex-rental

7.1.

Er zijn drie auto’s, namelijk de auto’s nummers 10 en 70 en 63, waarvan eiser stelt dat het ex-rentals zijn (dus een auto die commercieel is verhuurd en daardoor een verhuurverleden heeft). Bij twee van deze auto’s, namelijk 10 en 70, is dit de enige post die volgens eiser moet leiden tot een lagere handelsinkoopwaarde. Eiser verdedigt in dit kader telkens een waardevermindering van € 750. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 15 juni 2021.8

7.2.

Het uitgangspunt voor de beoordeling van de rechtbank is dat gebruik is gemaakt van de X-ray koerslijst en dat de X-ray koerslijst vanaf enig moment de variabele ex-rental heeft opgenomen. Voor wat betreft auto nummer 10 zijn partijen het erover eens dat deze variabele op het moment van de voldoening nog niet als variabele in de koerslijst was opgenomen. Eiser heeft erop gewezen dat dit volgens hem veranderd is rond mei 2015. Volgens eiser bestaat vanaf dat moment wel de mogelijkheid om ex-rental als variabele in X-ray aan te kruisen.

7.3.

Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat uit de gebruikte X-ray koerslijsten lijkt te volgen dat ook voor de auto’s nummer 63 en 70 de optie ex-rental (nog) niet kon worden aangekruist. Was dat wel het geval geweest, dan had ergens in de lijst immers gestaan: “Ex-rental: nee”.

7.4.

Op de zitting is besproken dat een mogelijke oorzaak kan zijn dat X-ray kijkt naar de datum eerste toelating. In beide gevallen (auto’s nummer 63 en 70) is de datum eerste toelating gelegen vóór mei 2015. De rechtbank houdt het er daarom op dat op het moment van de voldoening op aangifte X-ray de optie ex-rental al wel kende, maar dat deze voor deze beide auto’s niet werd aangeboden vanwege de datum eerste toelating.

7.5.

Voor auto nummer 10 concludeert de rechtbank dat het zijn van ex-rental volgens de koerslijst op het moment van de voldoening op aangifte volgens de opstellers van de koerslijst (nog) niet van belang was. Dan leidt toepassing van de rechtsregel van de Hoge Raad uit het Ex-rental-arrest (r.o. 2.3.3) ertoe dat geen waardevermindering in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank merkt op dat de uitspraak van het Hof waar eiser naar verwijst, hier niet aan afdoet, want in die specifieke zaak hoefde het Hof alleen te beslissen over de vraag of de status van ex-rental een waardevermindering rechtvaardigt en zo ja, hoe groot die dan was. Dat is niet de vraag die hier voorligt. Dit alles betekent dat het beroep met betrekking tot auto nummer 10 (zaaknummer LEE 21/2773) ongegrond is.

7.6.

Voor de auto’s nummer 63 en 70 overweegt de rechtbank als volgt. Het EU-recht brengt mee dat de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan BPM dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Vaststaat dat voor de betreffende auto’s gebruik is gemaakt van een koerslijst waarvan de uitgever het zijn van ex-rental op het moment van de voldoening een relevant waardegegeven vond. Het enkele feit dat die factor op dat moment (nog) niet kon worden aangekruist, betekent daarom niet dat er geen waardevermindering in aanmerking kan worden genomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor auto’s nummer 63 en 70 een correctie wegens ex-rental mag worden toegepast, voor zover aannemelijk is dat het ook daadwerkelijk ex-rentalvoertuigen betreffen. De rechtbank wijst erop dat een fysieke controle van het individuele voertuig niet noodzakelijk is om achteraf te beoordelen of dat laatste het geval is. De rechtsregel uit het arrest van 18 maart 2016 werpt dus geen belemmeringen op.

7.7.

Ten aanzien van auto nummer 63 is de status ex-rental niet in geschil. Dat betekent dat voor deze auto een waardevermindering in verband met het zijn van ex-rental mag worden toegepast. Verweerder heeft de omvang van de door eiser voorgestane waardevermindering van € 750 niet betwist. Dat betekent dat het beroep voor auto nummer 63 (zaaknummer LEE 21/2800) gegrond is.

7.8.

Ten aanzien van auto nummer 70 is de status ex-rental wel in geschil. Eiser heeft gewezen op de inkoopfactuur met daarop de mededeling van de verkoper ‘Auf Ersthalter Autovermietung wurde hingewiesen’. Verweerder heeft gezegd dat er geen sprake is geweest van een huurauto, maar van private lease. Dat leidt verweerder af uit het Duitse kentekenbewijs, waarop links de eigenaar (SIXT, volgens verweerder dus de lessor) staat vermeld en rechts de feitelijke gebruiker (volgens verweerder dus de lessee). Verweerder heeft hierover op de zitting nog gezegd dat een bedrijf als SIXT in 90% van de gevallen aan daghuur doet, maar dat ook weleens sprake is van langere verhuur uit hoofde van private lease.

7.9.

De rechtbank moet beslissen of het meer waarschijnlijk is dat deze auto is verhuurd of dat het meer waarschijnlijk is dat deze auto in private lease is geweest. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de auto een verhuurverleden heeft. Niet alleen staat op de inkoopfactuur duidelijk het woord ‘Autovermietung’ en heeft de verkoper zich kennelijk genoodzaakt gevoeld de koper daarover te waarschuwen, maar ook is duidelijk dat de eigenaar SIXT was, die ook volgens verweerder zelf verreweg de meeste auto’s in de verhuur heeft rondrijden. Er is geen concrete aanwijzing dat er sprake was van private lease. Dat betekent dat ook voor auto nummer 70 de waardevermindering in aanmerking kan worden genomen. De omvang van de door eiser voorgestane waardevermindering van € 750 heeft verweerder als zodanig niet betwist. Dat betekent dat het beroep voor auto nummer 70 (zaaknummer LEE 21/2807) gegrond is.

Alarm klasse 3

8.1.

Eiser bepleit voor een aantal auto’s wegens het ontbreken van een alarm klasse 3 een waardevermindering van € 1.600. Het gaat om auto’s nummer 6, 24, 36, 43, 46, 47, 50, 63, 66, 69. Eiser verwijst in dit verband naar een arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 21 december 2021.9 Verweerder wijst op het Ex-rental arrest en acht het niet mogelijk om deze waardevermindering in aanmerking te nemen.

8.2.

Het uitgangspunt is dat bij de voldoening op aangifte gebruik is gemaakt van een koerslijst. Op de zitting is vastgesteld dat het ontbreken van een alarm klasse 3 nergens in de koerslijst als variabele is opgenomen. Toepassing van de rechtsregel van de Hoge Raad uit het Ex-rental-arrest (r.o. 2.3.3) leidt er dan toe dat geen waardevermindering in aanmerking kan worden genomen.

8.3.

De rechtbank vindt echter dat de geschetste omstandigheden in het kader van deze waardeverminderende factor maken dat de rechtsregel uit het Ex-rental arrest niet een-op-een geldt. In wezen heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden dit ook gezegd in zijn uitspraak van 21 december 2021 (zie met name r.o. 4.5. en 4.6). Kort gezegd ligt het voor de hand dat de koerslijstwaarde vrijwel alleen is bepaald door transacties met voertuigen met daarop geïnstalleerd een alarm klasse 3. De rechtbank hecht eraan om op te merken dat verweerder er op zich gelijk in heeft dat als je eenmaal uitgaat van een koerslijst, het dan niet de bedoeling is dat op die koerslijst vervolgens alsnog allerlei aanpassingen worden gedaan. De Hoge Raad heeft dat in het het Ex-rental arrest ook zo gezegd (zie r.o. 2.3.5). De hoofdregel is dus dat geen aanvullende verminderingen in aanmerking mogen worden genomen als een bepaald kenmerk niet als waardebepalende factor in de koerslijst staat. Het oordeel van de rechtbank over het ontbreken van alarm klasse 3 moet dan ook uitdrukkelijk worden gezien als de uitzondering die de regel bevestigt. Omdat de rechtbank, net als het Hof, de omstandigheden die eiser heeft geschetst over het belang van het hebben van een alarm klasse 3 op de Nederlandse markt (als voorwaarde voor verzekering tegen normale condities) aannemelijk acht, is vervolgens ook aannemelijk dat de koerslijst in feite geen of maar heel weinig auto’s bevat zonder zo’n alarm. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de opstellers van de koerslijst het wel of niet hebben van zo’n alarm niet relevant vinden. In wezen gingen die opstellers ervan uit dat zo’n alarm altijd aanwezig is. Hieruit volgt dat, in de gevallen waarin komt vast te staan dat een alarm klasse 3 op het moment van de voldoening ontbrak, een waardevermindering in aanmerking kan worden genomen.

8.4.

Wat de rechtbank dus feitelijk moet vaststellen is: (1) gaat het om een auto waar een alarm klasse 3 in Nederland standaard aanwezig is en (2) ontbrak een dergelijk alarm op het moment van de voldoening? Het eerste punt is bij drie auto’s in geschil, namelijk bij auto’s nummer 6, 50 en 69. Voor wat betreft auto nummer 6 heeft verweerder aangevoerd dat een diefstalalarm klasse 3 volgens de Nederlandse prijslijst niet standaard is voor deze auto. De rechtbank vindt het niettemin aannemelijk dat voor deze auto, gelet op de nieuwprijs van de auto, een alarm klasse 3 is vereist. Verweerder heeft voor auto’s nummer 50 en 69 erop gewezen dat volgens de Nederlandse importeur (BMW) het aanwezige alarmsysteem voldoet aan de omschrijving uit de Nederlandse prijslijst. Volgens verweerder staat in die Nederlandse prijslijst alarm klasse 1 en volgens Autotelex gaat het om wegrijblokkering en centrale vergrendeling. Eiser heeft erop gewezen dat bijvoorbeeld in Autotelex staat dat de standaarduitvoering alarm klasse 3 is en dat Nederlandse verzekeraars aan de nieuwprijs het vereiste van de aanwezigheid van een dergelijk alarm hebben gekoppeld. De rechtbank vindt het aannemelijk dat ook voor auto’s nummer 50 en 69 een alarm klasse 3 is vereist, gelet op de nieuwprijs van de auto’s.

8.5.

Voor wat betreft het tweede punt stelt verweerder dat voor auto’s nummer 46, 63 en 66 een alarm wel aanwezig was. Verweerder baseert zich daarbij voor de auto’s 46 en 66 op de VIN-info (Autotelex). Volgens verweerder is deze VIN-info de meest specifieke en uitgebreide weergave van de uitvoering van de betreffende auto. De rechtbank wijst erop dat een fysieke controle van het individuele voertuig niet per se noodzakelijk is om achteraf te beoordelen of het alarm aanwezig was of niet. Die beoordeling kan ook worden gedaan aan de hand van andere bewijsmiddelen, zoals die welke verweerder noemt. De rechtsregel uit het arrest van 18 maart 2016 werpt dus als zodanig geen belemmeringen op. De bewijslast van deze waardeverminderende factor rust wel op eiser. Eiser heeft op een aantal stukken uit het dossier gewezen (KIS en VIN-dat) waaruit hij afleidt dat het alarm er niet op zat. Verweerder heeft, onder verwijzing naar VIN-info, betoogd dat het waarschijnlijk is dat het alarm er wel op zat. Door deze gemotiveerde betwisting is er bij de rechtbank twijfel en die twijfel komt gelet op de bewijslastverdeling voor rekening van eiser. Het is onvoldoende aannemelijk dat voor deze twee auto’s het alarm ontbrak. Dat betekent dat de beroepen met betrekking tot de auto’s 46 en 66 (zaaknummers LEE 21/2790 en LEE 21/2803) ongegrond zijn. Voor wat betreft auto nummer 63 stelt verweerder dat uit de importeursinformatie blijkt dat een alarm aanwezig was. Verder wijst verweerder op de factuur die in het dossier zit (bijlage 8 beroepschrift) waaruit volgt dat voor de upgrade naar klasse 5 € 750 is betaald en op de omstandigheid dat er een certificaat is afgegeven dat bevestigt dat er een alarm van klasse 3 op zit. Volgens de rechtbank past dat bij het importeren van een auto waar al een alarm van klasse 3 op zit. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het anders is. Daarom mag ook voor deze auto geen vermindering in verband met het ontbreken van een alarm klasse 3 worden toegepast. Voor auto nummer 63 resteert nog een ander geschilpunt, dat verderop in deze uitspraak aan de orde komt (zie 17.1.).

8.6.

Ook voor wat betreft de auto’s nummer 6, 24, 36, 43, 47, 50 en 69 moet de rechtbank een bewijsoordeel geven over de vraag of het alarm klasse 3 er ten tijde van de voldoening wel of niet op zat. Dat is destijds feitelijk niet vastgesteld. De rechtbank neemt als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 (zie 8.3), waaruit volgt dat eiser best later alsnog dit punt mag aanvoeren, maar om vast te stellen dat het alarm ontbrak mag dan geen fysieke controle van het voertuig nodig zijn. Op zichzelf is dat laatste ook niet per se nodig (zie 8.5), maar het bewijs dat eiser moet leveren, is wel een stuk lastiger te leveren aan de hand van alleen maar indirecte bewijsmiddelen. In wezen heeft eiser voor deze auto’s alleen in handen dat volgens de importeur van de auto (BMW) een alarm klasse 3 niet af fabriek is geïnstalleerd en dat in sommige registraties van de auto zoals KIS, niet staat vermeld dat een alarm klasse 3 is aangebracht. Dat levert een vermoeden op dat het alarmsysteem ontbrak ten tijde van de voldoening. Verweerder heeft daar tegenover gesteld dat ook een Duitse eerste eigenaar heel wel een alarm klasse 3 of hoger zou kunnen installeren, eenvoudigweg omdat het een dure auto is en dat BMW niet kan nagaan of later alsnog een alarm op de auto is gemonteerd of niet. Daarmee kan redelijkerwijs worden betwijfeld dat het alarm ontbrak en is het vermoeden ontzenuwd. Wat hier speelt is in feite bewijsnood. Eiser kan niet meer hard bewijzen dat het alarm er niet op zat. Met in het achterhoofd de rechtsregel van 18 maart 2016 vindt de rechtbank dan dat eiser aan het kortste eind moet trekken. Dus vindt de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het alarm er niet op zat. Dat betekent dat het beroep voor de auto’s nummer 6, 36, 43, 47, 50 en 69 (zaaknummers respectievelijk LEE 21/2771, LEE 21/2786, LEE 21/2789, LEE 21/2791, LEE 21/2793 en LEE 21/2806) ongegrond is. Voor auto nummer 24 (zaaknummer LEE 21/2780) is op de zitting met partijen besproken dat de naheffing bij dit oordeel van de rechtbank moet worden vastgesteld op € 2.022. Dit beroep is gegrond.

Ontbreken originele velgen

9.1.

Voor wat betreft auto nummer 52 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de auto niet voorzien was van de originele velgen en dat eiser € 1.400 voor een nieuwe set heeft betaald. Deze kostenpost moet volgens eiser in mindering komen op de koerslijstwaarde.

9.2.

Op zich gelooft de rechtbank dat eiser velgen voor deze auto heeft gekocht. Het probleem is dat in het dossier niets zit waaruit de rechtbank kan afleiden welke velgen er ten tijde van de voldoening onder de auto zaten. Met alleen deze factuur maakt eiser niet aannemelijk dat de waarde van deze auto lager was vanwege het ontbreken van originele velgen. Het beroep met betrekking tot auto nummer 52 (zaaknummer LEE 21/2795) is dan ook ongegrond.

Nieuw of gebruikt

10.1.

Met betrekking tot auto 1 stelt eiser zich op het standpunt dat het gaat om een gebruikte auto, terwijl de inspecteur van mening is dat de auto nieuw is. In het dossier zit een taxatierapport waaruit volgt dat een taxateur de auto heeft gezien op 15 maart 2013 en een kilometerstand van 769 heeft genoteerd. In het taxatierapport zit ook een foto van deze kilometerstand die de rechtbank met partijen op de zitting heeft bekeken in het originele rapport. De RDW heeft de auto gekeurd op 18 maart 2013 en een kilometerstand van 249 genoteerd. Verweerder heeft gezegd dat die laatste stand de juiste is, kort gezegd door te stellen dat de RDW geen onjuiste kilometerstand opschrijft, vooral niet omdat zij zoveel auto’s keurt. Verder vindt verweerder dat het eiser had moeten opvallen dat de kilometerstand in het keuringsrapport te laag was. Eiser meent dat de stand uit het taxatierapport de juiste is.

10.2.

De rechtbank vindt het aannemelijk dat de kilometerstand 769 was. De foto uit het taxatierapport is duidelijk. De rechtbank gaat er niet vanuit dat via allerlei listigheden (foto van een geheel andere auto) of photoshop-achtige manipulaties een vervalste foto in het taxatierapport is opgenomen. In de lezing van verweerder kan alleen door dergelijke malversaties de aanwezigheid van een foto met die kilometerstand worden verklaard. Deze gang van zaken acht de rechtbank onwaarschijnlijk. Verder vindt de rechtbank de verklaring die eiser heeft gegeven voor de registratie van de lagere kilometerstand door de RDW plausibel (de RDW kan per abuis de trip-stand hebben afgelezen in plaats van de ODO-stand). Juist omdat de RDW zulke grote aantallen auto’s ziet, is het volgens de rechtbank niet ondenkbaar dat daarbij af en toe ook een foutje wordt gemaakt. Dat betekent dat de rechtbank uitgaat van een kilometerstand van 769 en daarvan vindt de rechtbank dat niet meer kan worden gezegd dat de auto nauwelijks in gebruik is geweest. Dus is er sprake van een gebruikte auto. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de naheffing voor deze auto moet worden vastgesteld op € 665. Dat betekent dat het beroep voor auto nummer 1 (zaaknummer LEE 21/2766) gegrond is.

Schades

11.1.

Voor een aantal auto’s heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Onder normale gebruiksschade moet volgens de wet worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die zijn ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Dat betekent dat de rechtbank de vraag of er sprake is van meer dan normale gebruiksschade, steeds beantwoord heeft aan de hand van 2 criteria, te weten de leeftijd en het aantal kilometers. Bezien vanuit de leeftijd en het kilometrage moet er sprake zijn van abnormale slijtage, tamelijk grote beschadigingen en/of regelrechte, hard core schade (in de zin van het normale spraakgebruik).

11.2.

Artikel 10, achtste lid van de Wet BPM stelt de aanwezigheid van meer dan normale gebruiksschade als voorwaarde voor de bepaling van de afschrijving aan de hand van een taxatierapport. Áls dergelijke slijtage, beschadigingen of schade aanwezig zijn en bovendien meer dan normaal te achten is gelet op de leeftijd en het kilometrage, kan het taxatierapport als basis voor de afschrijving dienen, mits het taxatierapport voldoet aan de daaraan bij of krachtens de wet gestelde eisen.

12.1.

Voor auto nummer 5 is aangifte gedaan met een taxatierapport. Volgens dat taxatierapport is de schade € 12.678. Auto nummer 5 betreft een auto uit april 2011 met een kilometerstand van 50.606. De auto is op het moment van aangifte ruim twee jaar oud. Partijen hebben op de zitting bevestigd dat ten aanzien van deze auto de aanwezigheid en de omvang van meer dan normale gebruiksschade en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde het enige geschilpunt is. Als er geen schade in aanmerking kan worden genomen, zijn partijen het eens over de te hanteren koerslijstwaarde.

12.2.

Verweerder heeft gesteld dat de onderbouwing van het taxatierapport niet deugt, onder meer omdat de verkeerde uitvoering is genoemd. Eiser heeft daar tegenover gesteld dat de juiste uitvoering wel op de schadecalculatie is vermeld. Verder heeft verweerder inhoudelijk gezegd dat de gestelde schade niet goed zichtbaar is op de foto’s en er vermoedelijk alleen sprake is van gebruikssporen. Ook twijfelt verweerder of de gestelde schade er wel was, omdat de eerste eigenaar familiebanden heeft met de koper.

12.3.

Uit de foto’s die in het dossier zitten, kan de rechtbank niet afleiden dat er sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Op de foto’s zijn geen (grote) beschadigingen zichtbaar. Het zijn er ook maar 8, waarvan 6 detailfoto’s. Dat is wel heel weinig. In het rapport zelf ontbreekt verder een toelichting op de posten uit de schadecalculatie, zodat de rechtbank ook geen idee heeft wat er precies met de auto aan de hand was volgens de taxateur. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat ze terugvallen op de koerslijst. Het beroep ten aanzien van auto nummer 5 (zaaknummer LEE 21/2770) is ongegrond.

13.1.

Voor auto nummer 11 is aangifte gedaan aan de hand van een taxatierapport waarin de schade werd begroot op € 9.940. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat zijn primaire standpunt moet worden opgevat als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Eiser heeft gewezen op de handelwijze van verweerder, die erop neerkomt dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag de handelsinkoopwaarde volgens de koerslijst van Autotelex is gebruikt, waarop verweerder het hele bedrag aan schade van € 9.940 in mindering heeft gebracht. Eiser heeft daarover opgemerkt dat daaruit volgt dat verweerder in de aanloop naar het opleggen van de naheffingsaanslag zelf heeft moeten zoeken in de aangiftebestanden en het dus niet anders kan dan dat verweerder het bedrag aan schade actief in mindering heeft gebracht op de koerslijstwaarde. Verweerder heeft gezegd dat hij niet terug kan halen hoe dit precies is gegaan. Verder heeft verweerder gezegd dat het mogelijk is dat deze post er doorheen is geglipt.

13.2.

De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt. Bepalend is in dat kader niet of verweerder daadwerkelijk de schade heeft beoordeeld, maar of eiser uit alle omstandigheden heeft mogen afleiden dat verweerder de geclaimde schade op zijn fiscale merites heeft beoordeeld. Dat laatste is het geval, omdat in de aanloop naar het opleggen van de naheffingsaanslag ook op individueel niveau naar de auto’s is gekeken. Dit wordt bevestigd door wat is vermeld op bladzijde 2 van het verweerschrift, waar staat dat de inspecteur bij de tweede vooraankondiging (die overeenkwam met de uiteindelijke naheffingsaanslag) de vermindering voor een aantal voertuigen heeft bepaald aan de hand van de koerslijst van Autotelex. Daarbij komt dat het een aanzienlijk schadebedrag betreft. Het voorgaande betekent dat de schade geheel in aanmerking komt. Voor dat geval is niet in geschil dat de naheffing moet worden vastgesteld op € 238. Het beroep voor auto nummer 11 (zaaknummer LEE 21/2774) is gegrond.

14.1.

Voor auto nummer 57 heeft eiser geen aangifte gedaan op basis van een taxatierapport. Op de zitting heeft eiser zijn standpunt gewijzigd en verklaard dat het hier alleen gaat om een schadepost van € 726 in verband met het spuiten van de bumpers. Verweerder vindt dat deze schade niet achteraf alsnog in mindering kan komen op de waarde volgens de koerslijst.

14.2.

De rechtbank is van oordeel dat er op zichzelf niets op tegen is dat eiser alsnog komt met een schadepost (zie het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016 en onder 8.3), maar daarbij geldt wel de voorwaarde dat om de juistheid vast te stellen geen fysieke controle van het voertuig nodig is. Dat is hier nu juist wel het geval, want er is geen taxatierapport en de foto’s die er wel zijn, laten alleen zien dat de bumpers van de auto zijn verwijderd om gespoten te worden en dus niet wat de status van de bumpers was voordat ze werden verwijderd. Dit is volgens de rechtbank precies wat de Hoge Raad heeft bedoeld met de gestelde voorwaarde. Dat betekent dat de gestelde schade niet voor aftrek in aanmerking komt. Het beroep voor auto nummer 57 (zaaknummer LEE 21/2797) is daarom ongegrond.

15.1.

Voor auto nummer 73 heeft eiser aangifte gedaan aan de hand van een taxatierapport waarin een schade staat vermeld van € 10.078. Het is een jonge auto (nog geen jaar oud) met bijna 4.000 kilometer op de telller.

15.2.

Verweerder heeft gesteld dat de onderbouwing van het taxatierapport niet deugt, onder meer omdat de verkeerde uitvoering is genoemd. Eiser heeft daar tegenover gesteld dat de juiste uitvoering wel op de schadecalculatie is vermeld. Verder heeft verweerder inhoudelijk gezegd dat in het taxatierapport posten zijn opgenomen die ‘standaard’ worden opgevoerd en die niet zijn aan te merken als meer dan normale gebruiksschade, zoals bijvoorbeeld ‘contactsleutel + inlezen’ en ‘regelunit cruisecontrol’.

15.3.

Verweerder heeft ervoor gekozen om uit te gaan van de handelsinkoopwaarde die DRZ heeft vastgesteld. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat een rapport of een andere registratie van DRZ, waaruit die waarde blijkt, niet in het dossier zit en dat ook eiser daarover niet beschikt. Daarom zal de rechtbank dit punt vergeten.

15.4.

De rechtbank is van oordeel dat uit het taxatierapport voldoende kan worden afgeleid dat het rapport bij deze auto hoort. Dat niet de juiste uitvoering staat genoemd, maakt niet dat het taxatierapport niet meer als onderbouwing kan dienen. De uitvoering is voor de begroting van de (blik)schade in de meeste gevallen niet bepalend.

15.5.

Op de zitting heeft de rechtbank met partijen gekeken naar het originele taxatierapport en de foto’s die daarin zijn opgenomen en is feitelijk komen vast te staan dat de koplamp stuk was en er een deuk zat in het rechter voorscherm. Er is dus sowieso schade die gezien de leeftijd en het kilometrage is aan te merken als meer dan normale gebruiksschade. De rechtbank is echter met verweerder van oordeel dat in het taxatierapport ook veel posten zijn opgevoerd die niet te linken zijn aan op de foto’s waarneembare schade, slijtage of beschadigingen. De rechtbank zal deze posten daarom buiten beschouwing laten. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank de meer dan normale gebruiksschade aan de auto vast op € 3.400.

15.6.

In onderdeel 3.5 van bijlage I bij de Uitvoeringsregeling BPM (de Uitvoeringsregeling) is met ingang van 1 januari 2015 het bewijsvermoeden opgenomen dat de waardevermindering als gevolg van schade wordt vastgesteld door het schadebedrag te vermenigvuldigen met 72%, met dien verstande dat voor de belastingplichtige een tegenbewijsregeling geldt. In het taxatierapport van eiser staat dit percentage van 72% genoemd en wordt daar ook van uitgegaan bij de waardevaststelling. Die waardevaststelling pakt volgens de taxateur bovendien hoger uit dan de handelswaarde minus de schade à 72 %. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat de invloed van de geconstateerde schade op de waarde groter is dan 72%. Het voorgaande betekent dat de schade voor 72% in aanmerking komt. Het beroep voor auto nummer 73 (zaaknummer LEE 21/2810) is wel gegrond.

Belastingplichtige

16.1.

Met betrekking tot auto nummer 39 stelt eiser zich op het standpunt dat hij niet de belastingplichtige is. Hij heeft wel een bedrag van € 6.928 op aangifte voldaan, maar was niet degene die moest voldoen. Op de zitting heeft verweerder hiervoor als mogelijke verklaring naar voren gebracht dat eiser waarschijnlijk de melding heeft verzorgd voor een bevriende autoverkoper die geen vergunninghouder is voor de BPM, omdat de wachttijd voor niet-vergunninghouders in sommige gevallen als onoverkomelijk lang is ervaren.

16.2.

De artikelen 5 en 7 van de Wet BPM (tekst 2014) luiden als volgt [toevoegingen tussen haken door de rechtbank]:

Artikel 5

1. Met betrekking tot een geregistreerde personenauto, een geregistreerd motorrijwiel of een geregistreerde bestelauto wordt de belasting geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt dan wel is gesteld in het kentekenregister.

2. Met betrekking tot een niet geregistreerde personenauto, een niet geregistreerd motorrijwiel of een niet geregistreerde bestelauto wordt de belasting geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.

Artikel 7

1. Indien voor een personenauto of een motorrijwiel de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister geschiedt door een ander dan degene op wiens naam [het] motorrijtuig wordt gesteld, is, in afwijking van artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die ander gehouden de belasting op aangifte te voldoen namens degene op wiens naam [het] motorrijtuig wordt gesteld.

2. Degene die voor een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto een aanvraag doet voor de inschrijving in het kentekenregister, is gehouden daarbij voor dat motorrijtuig het bedrag aan belasting ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c op te geven.

16.3.

Partijen zijn het erover is dat eiser niet degene is op wiens naam het motorrijtuig gesteld is in het kentekenregister. Het gaat om de vraag of eiser voor een ander de aanvraag heeft gedaan volgens artikel 7. Vaststaat dat eiser ook niet degene is geweest die de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister heeft gedaan. Verweerder zegt in feite dat eiser in juridische zin moet worden beschouwd als de aanvrager, omdat eiser zich aan de inspecteur gepresenteerd heeft als degene die het kenteken had aangevraagd (door aangifte ter zake van de auto te doen en de belasting te voldoen). Daarom is eiser volgens verweerder aan te merken als degene die volgens artikel 7 gehouden was de belasting op aangifte te voldoen. Op de zitting heeft verweerder ook gezegd dat een ander, namelijk Van der Kaap, degene is die de aanvraag daadwerkelijk heeft gedaan.

16.4.

De kern van het argument van verweerder is dat eiser als aanvrager in de zin van artikel 7 moet worden gezien, omdat hij tegenover de inspecteur de indruk heeft gewekt dat hij degene is die het kenteken heeft aangevraagd. In wezen wil de inspecteur eiser daar fiscaal aan houden. Dat is volgens de rechtbank een brug te ver. De BPM is een registratiebelasting. Het belastbare feit knoopt aan bij de registratie. Daarbij past een uitleg die strak en formalistisch is. Volgens de rechtbank is dat juist de bedoeling van de wetgever geweest. Iemand die een kenteken aanvraagt namens een ander moet de belasting voldoen. Dat is een rechte lijn en daarover moet geen twijfel bestaan. Het maakt verder helemaal niets uit of en in hoeverre die aanvrager enig belang heeft bij het voertuig dat hij laat registreren. Dat betekent ook dat de indruk die eiser heeft gewekt tegenover de inspecteur hem niet de hoedanigheid van aanvrager kan verschaffen. Dat is ook niet nodig, omdat de RDW aan de inspecteur kan vertellen wie de aanvrager was, zodat er BPM (na)geheven kan worden bij de juiste persoon.

16.5.

Het voorgaande betekent dat het beroep voor auto nummer 39 (zaaknummer LEE 21/2787) gegrond is en dat de naheffingsaanslag ten aanzien van deze auto moet worden verminderd naar nihil.

Nieuwprijs

17.1.

Ten aanzien van autonummer 63 resteert nog één geschilpunt. De rechtbank heeft over deze auto eerder al geoordeeld dat een vermindering van € 750 op zijn plaats is vanwege de status ex-rental (zie 7.7.) en dat er geen reden is voor vermindering omdat een alarm klasse 3 ontbreekt (zie 8.5.). Op de zitting heeft eiser zijn standpunt over de meer dan normale gebruiksschade ingetrokken.

17.2.

Partijen verschillen nog van mening over de voor de berekening te hanteren nieuwprijs. Volgens verweerder is er sprake van een ‘High Executive’ uitvoering. Eiser betwist dat en wijst erop dat die uitvoering een elektrisch verstelbare stuurkolom heeft. Verder wijst eiser op de KIS-gegevens.

17.3.

Uit de toelichting op de zitting begrijpt de rechtbank dat verweerder in wezen aan de hand van de voertuiginformatie (de gedetailleerde specificaties) gaat kijken wat voor opties er allemaal op de auto zaten. Vervolgens gaat verweerder die opties vertalen naar de uitvoering en zo kwam verweerder in dit geval op zijn stelling dat het om een ‘High Executive’ uitvoering gaat. Dat is voor de rechtbank echter niet genoeg om vast te kunnen stellen dat er ook echt sprake is geweest van deze (goedkopere) uitvoering. Het is niet onwaarschijnlijk dat de nieuwprijs van de auto door de mogelijke opties en accessoires en in de markt aangeboden pakketten en (kortings)acties in een bepaald geval hoger uitpakt dan achteraf bezien misschien had gekund. De redenering van verweerder is dat, gegeven een bepaald aantal opties, altijd de goedkoopst mogelijke uitvoering de werkelijke afgeleverde uitvoering zal zijn geweest. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank tegenover de betwisting van verweerder aannemelijk gemaakt dat de nieuwprijs € 124.720 was. Ook om die reden is het beroep ten aanzien van deze auto gegrond.

Instructie aan partijen

18. De rechtbank bepaalt dat de gemachtigde van eiser in overeenstemming met hetgeen hiervoor is overwogen, binnen twee weken na verzending van deze uitspraak voor alle in beroep in geschil zijnde 34 voertuigen (dus niet voor de voertuigen waarvoor het beroep is ingetrokken) per voertuig in het door de rechtbank bijgevoegde overzicht de herrekende handelsinkoopwaarde en de daaruit voortvloeiende, verschuldigde BPM invult. Verder moet daaruit blijken op welk bedrag de naheffingsaanslag voor deze auto’s moet worden vastgesteld.

19. De rechtbank bepaalt dat de gemachtigde van eiser dit overzicht gelijktijdig naar verweerder en naar de rechtbank stuurt. Daarna kan verweerder de berekeningen controleren en zo nodig corrigeren of van commentaar voorzien.

20. De rechtbank ontvangt graag binnen twee weken nadat de gemachtigde van eiser het overzicht aan verweerder en de rechtbank heeft toegezonden, een gezamenlijke reactie van partijen. De rechtbank gaat er daarbij van uit, dat de gemachtigde van eiser en verweerder eventuele aanpassingen of correcties onderling afstemmen en zo doende de rechtbank van een definitief overzicht voorzien. De rechtbank verzoekt partijen hierbij ook aan te geven op welk bedrag de naheffingsaanslag op basis van deze tussenuitspraak in totaal (dus inclusief alle niet (meer) in geschil zijnde auto’s) moet worden vastgesteld. Eiser en verweerder mogen de overzichten digitaal aan de griffier van de rechtbank aanleveren.

Vervolg van de procedure

21. Na ontvangst van de gezamenlijke reactie en de herberekeningen, zal de rechtbank binnen 6 weken (eind)uitspraak doen.

22. Tegen deze tussenuitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld. Tegen de einduitspraak die de rechtbank zal doen nadat partijen uitvoering hebben gegeven aan de hiervoor onder 18. en verder vermelde instructie staat op de gebruikelijke wijze hoger beroep open. In hoger beroep kunnen partijen dan (ook) de beslissingen die de rechtbank in deze tussenuitspraak heeft genomen, aanvechten.

Beslissing

De rechtbank:

-

bepaalt dat de beroepen met zaaknummers LEE 21/2768 tot en met LEE 21/2773, LEE 21/2775, LEE 21/2777, LEE 21/2781, LEE 21/2783, LEE 21/2786, LEE 21/2788 tot en met LEE 21/2795, LEE 21/2797 tot en met LEE 21/2799, LEE 21/2801 tot en met LEE 21/2804 en LEE 21/2806 ongegrond zijn;

-

bepaalt dat de beroepen met zaaknummers LEE 21/2766, LEE 21/2774, LEE 21/2780, LEE 21/2787, LEE 21/2800, LEE 21/2807 en LEE 21/2810 gegrond zijn;

-

stelt (1) de herstelkosten van de meer dan normale gebruiksschade en van de overige waardeverminderende factoren en (2) de mate waarin deze kosten van invloed zijn op de handelsinkoopwaarde van de voertuigen vast op de in Bijlage 1 genoemde bedragen en percentages;

-

bepaalt dat eiser binnen twee weken na verzending van deze uitspraak per voertuig een overzicht aan verweerder en aan de rechtbank verschaft van de op basis van deze tussenuitspraak herberekende, verschuldigde BPM en de gevolgen daarvan voor de naheffingsaanslag;

-

bepaalt dat partijen vervolgens, binnen twee weken nadat verweerder het door eiser opgestelde overzicht heeft ontvangen, de rechtbank gezamenlijk het definitieve overzicht met de berekeningen op autoniveau toezenden en daarbij aangeven op welk bedrag de naheffingsaanslag op basis van deze tussenuitspraak moet worden vastgesteld;

-

houdt iedere verdere beslissing aan.

Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier op 26 april 2022.

w.g. griffier w.g. rechter

Geen rechtsmiddel