Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829, AWB - 12 _ 29
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-08-2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829, AWB - 12 _ 29
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2016
- Datum publicatie
- 1 augustus 2016
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2016:4829
- Formele relaties
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2017:342
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2020:1674
- Zaaknummer
- AWB - 12 _ 29
Inhoudsindicatie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant legt prejudiciële vragen voor aan de Hoge Raad over de verschuldigdheid van dividendbelasting door buitenlandse beleggingsinstellingen. De rechtbank doet dit mede naar aanleiding van het grote aantal zaken hierover dat bij de rechtbank aanhangig is en de discussie in de literatuur waarin de vraag wordt opgeworpen of het arrest van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777 nog onverkort van toepassing is. Het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad is in het belastingrecht een nieuw instrument dat voor het eerst wordt gebruikt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154
uitspraak van 1 augustus 2016
Beslissing als bedoeld in afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] (Duitsland),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bij brieven van 29 augustus 2006, respectievelijk
3 januari 2008, 12 maart 2007, 11 februari 2008 en 11 maart 2009 in daarbij gevoegde aangiften vennootschapsbelasting dan wel dividendbelasting, voor de navolgende boekjaren de volgende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting ingediend:
- boekjaar 2002/2003 tot een bedrag van € 203.829,22 (zaaknummer 12/29);
- boekjaar 2004/2005 tot een bedrag van € 58.776,89 (zaaknummer 12/30);
- boekjaar 2005/2006 tot een bedrag van € 236.680,51 (zaaknummer 12/154);
- boekjaar 2006/2007 tot een bedrag van € 183.363,71 (zaaknummer 12/152);
- boekjaar 2007/2008 tot een bedrag van € 8.160,00 (zaaknummer 12/153).
De inspecteur heeft de verzoeken bij – in afzonderlijke brieven vervatte –beschikkingen van 21 november 2011 afgewezen. Belanghebbende heeft tegen deze beschikkingen bij brieven van 30 december 2011, ontvangen door inspecteur op 2 januari 2012, bezwaar aangetekend. Belanghebbende heeft daarbij op grond van artikel 7:1a, eerste lid, van de Awb verzocht om rechtstreeks beroep in te stellen tegen de afwijzende beschikkingen van 21 november 2011.
De inspecteur heeft ingestemd met dat verzoek en heeft de bezwaarschriften overeenkomstig artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden aan de rechtbank.
Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende vijf maal een bedrag aan griffierecht geheven van € 302.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
Met dagtekening 8 mei 2013, en ook op die dag door de rechtbank ontvangen, heeft de inspecteur nadere stukken ingediend. Op 15 mei 2013 heeft de inspecteur een aanvulling op zijn verweerschrift ingediend waarin wordt verwezen naar de reeds op 8 mei 2016 toegezonden stukken.
Belanghebbende heeft op 22 mei 2013 gereageerd op de stukken van de inspecteur van 8 en 15 mei 2013.
De voormelde stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2013 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam] met als toehoorders, [naam] en [naam] , allen verbonden aan [naam] te [plaats] en namens de inspecteur, [naam] en [naam] . Ter zitting zijn de onderhavige zaken gelijktijdig behandeld met de zaken, bekend onder de procedurenummers BRE 12/155, 12/156 en 12/158 t/m 12/161.
Het onderzoek is ter zitting gesloten waarna een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met de in 1.16 vermelde brief in afschrift aan partijen is verzonden.
Bij achtereenvolgende brieven heeft de rechtbank de uitspraaktermijn telkens met zes weken verlengd.
Bij brief van 7 mei 2014 heeft de rechtbank partijen bericht dat de beroepen worden aangehouden tot in de zaken waarin de Hoge Raad op 20 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1774) prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) onherroepelijk uitspraak is gedaan.
Bij arrest van 17 september 2015 heeft het HvJ de door de Hoge Raad gestelde vragen beantwoord (ECLI:EU:C:2015:608, nummers C-10/14, C-14/14 en C-17/14, “Miljoen”, “X” en “Société Generale SA”). Naar aanleiding van deze antwoorden heeft de rechtbank partijen bij brief van 23 oktober 2015 verzocht om een inhoudelijke reactie en in te gaan op de door de rechtbank geformuleerde vragen.
Belanghebbende heeft bij brief van 2 december 2015 gereageerd. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 20 januari 2016.
Zowel de inspecteur als belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 4 mei 2016 nadere stukken ingediend.
De voormelde stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2016 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [naam] en [naam] , verbonden aan [naam] te [plaats] en namens de inspecteur, [naam] , [naam] , [naam] en [naam] . Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat tegelijk met deze beslissing in afschrift aan partijen is verzonden.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 14 juni 2016 in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voor te leggen vragen.
Belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 30 juni 2016 meegedeeld het stellen van prejudiciële vragen toe te juichen. In verband met de door de rechtbank geformuleerde prejudiciële vragen heeft belanghebbende een aantal aanvullende vragen voorgesteld.
De inspecteur heeft bij brief van 12 juli 2016 gemeld het voornemen van de rechtbank tot het stellen van prejudiciële vragen te respecteren. Gelet op het grote aantal aanhangige zaken waarin een vergelijkbare, maar op onderdelen soms afwijkende, problematiek aan de orde is, heeft de inspecteur aangegeven dat hij een voorkeur heeft voor een zo breed mogelijke vraagstelling. Om die reden heeft de inspecteur een groot aantal aanvullende vragen en subvragen voorgesteld, onder meer over het dooruitdelingsvereiste en de wijze waarop bij buitenlandse beleggingsinstellingen de uit te delen winst berekend moet worden.
Belanghebbende heeft tenslotte aangegeven geen nadere reactie meer noodzakelijk te achten, waarna de rechtbank heeft besloten tot het stellen van de navolgende vragen, met inachtneming van hetgeen partijen hebben aangedragen.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds (‘Publikum Sondervermögen’). De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beleggen van het fondsvermogen. De aandelenkoers van belanghebbende is beursgenoteerd. De aandelen van belanghebbende kunnen niet via de beurs worden aan- en verkocht maar zijn uitsluitend verhandelbaar via een systeem genaamd “global stream”. Belanghebbende is een zogenaamd UCITS (Undertaking for Collective Investment in Transferable Securities) fonds en staat onder toezicht van de Bundesanstalt für Finanzdienstleistungsaufsicht (BaFin) volgens de Duitse toezichtregelgeving voor beleggingsfondsen (in lijn met de UCITS-richtlijn).
[naam] is de beheersvennootschap van belanghebbende en treedt tegenover derden op als belanghebbendes vertegenwoordiger.
De effecten waarin voor rekening en risico van belanghebbende worden geïnvesteerd, worden gehouden door [naam] . De wettelijke regels inzake deze lichamen zijn neergelegd in het Investmentgesetz (vanaf 1 januari 2004; daarvóór: des Gesetzes über Kapitalanlagegesellschaften).
De verhoudingen tussen belanghebbende en haar investeerders en de beheersvennootschap zijn vastgelegd in algemene en bijzondere fondsvoorwaarden (Allgemeine en Besondere Vertragsbedingungen) die zijn opgenomen in de verscheidene prospectussen (Verkaufprospekt).
In de Allgemeine en Besondere Vertragsbedingungen die zijn opgenomen in de prospectus van juni 2010 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) Allgemeine Vertragsbedingungen
(…)
§ 1 Grundlagen
1. Die Gesellschaft ist eine Kapitalanlagegesellschaft und unterliegt den Vorschriften des Investmentgesetzes (InvG). (…)
(…)
Besondere Vertragsbedingungen
(…)
Ertragsverwendung und Geschäftsjahr
§ 7 Ausschüttung
1. Die Gesellschaft schüttet grundsätzlich die während des Geschäftsjahres für Rechnung des Sondervermögens angefallenen und nicht zur Kostendeckung verwendeten Zinsen, Dividenden und Erträge aus Investmentanteilen sowie Entgelte aus Darlehens- und Pensionsgeschäften aus. Veräußerungsgewinne und sonstige Erträge können ebenfalls zur Ausschüttung herangezogen werden. Auf Erträge entfallende Teile des Ausgabepreises für ausgegebene Anteilscheine können zur Ausschüttung herangezogen werden (Ertragsausgleichsverfahren).
2. Ausschüttbare Erträge gemäß Absatz 1 können zur Ausschüttung in späteren Geschäftsjahren vorgetragen werden, als die Summe der vorgetragenen Erträge 15% des jeweiliggen Wertes des Sondervermogens zum Ende des geschaftjähres nicht ubersteigt. Erträge aus Rumpfgeschäftsjahren können vollständig vorgetragen werden.
3. Im Interesse der Substanzerhaltung können Erträge teilweise, in Sonderfällen auch vollständig zur Wiederanlage im Sondervermögen bestimmt werden. Zwischenausschüttungen sind zulässig.
4. Die Ausschüttung erfolgt jährlich spätestens von drei Monaten nach Schluss des Geschäftsjahres (…)”
In het Investmentgesetz is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) § 2 Begriffsbestimmungen
(1) Investmentfonds sind von einer Kapitalanlagegesellschaft verwaltete Publikums-Sondervermögen nach dem Anforderungen der Richtlinie 85/611/EWG des Rates vom 20. Dezember 1985 zur Koordinierung der Rechts – und Verwaltungsvorschriften betreffend bestimmte Organism für gemeinsame Anlagen in Wertpapieren (OGAW) (ABl. EG Nr. L 375 S. 3), zuletzt geändert durch Artikel 9 der Richtlinie 2005/1/EG des Europäischen Parlamants und des Rates vom 9. März 2005 (ABl. EU Nr. L 79 S. 9), und sonstige Publikums- oder Spezial-Sondervermögen.
2. Sondervermögen sind inländische Investmentvermögen, die von einer Kapitalanlagegesellschaft für Rechnung der Anleger nach Maßgabe dieses Gesetzes und den Vertragsbedingungen, nach denen sich das Rechtsverhältnis der Kapitalanlagegesellschaft zu den Anlegern bestimmt, verwaltet werden, und bei denen die Anleger das Recht zur Rückgabe der Anteile haben. (…)”
De participanten in belanghebbende kunnen deelnemen in haar bezittingen door het kopen van aandelen. Belanghebbende geeft niet meer dan één soort aandelen uit.
Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 oktober van enig kalenderjaar tot en met 30 september van het daarop volgende kalenderjaar.
Belanghebbende heeft geïnvesteerd in Nederlandse aandelen. Over het dividend dat belanghebbende in de in 1.1 vermelde jaren over deze aandelen heeft ontvangen, is, op grond van artikel 13 van – kort gezegd – het Belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland, door Nederland 15% dividendbelasting geheven.
Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
In het Investmentsteuergesetz is – voor zover hier van belang – bepaald [tekst vanaf 15 december 2003]:
“(…) Abschnitt 1
Gemeinsame Regelungen für inländische und ausländische Investmentanteile (…)”
§ 1 Anwendungsbereich und Begriffsbestimmungen
(…)
(2) Die Begriffsbestimmungen in (…) § 2 des Investmentgesetz sind anzuwenden (…)
(3) (…) Ausschüttungsgleiche Erträge sind die von einem Investmentvermögen nach Abzug der abziehbaren Werbungskosten nicht zur Ausschüttung verwendeten Kapitalerträge mit Ausnahme der (…)
(…)
§ 2
Erträge aus Investmentanteilen
(1) Die auf Investmentanteilen ausgeschütteten sowie die ausschüttungsgleichen Erträge (…) gehören zu den Einkünften aus Kapitalvermögen im Sinne des § 20 Abs. 1 Nr.1 des Einkommensteuergesetzes wenn sie nicht (…).
§ 7
(1) Ein Steuerabzug vom Kapitalertrag wird erhoben von
1. ausgeschütteten Erträgen im Sinne des § 2 Abs. 1. (…)
(…)
§ 11 : (…)
(1) Das inländische Sondervermögen gilt als Zweckvermögen im Sinne des (...). Es ist von der Körperschaftsteuer und der Gewerbesteuer befreit. Satz 2 findet auch auf die Investmentaktiengesellschaft Anwendung.
(…)
§ 13
(…)
(2) Die Investmentgesellschaft hat bei jeder Ausschüttung, bei ausschüttungsgleichen Erträge spätestens vier Monate nach Ablauf des Geschäftsjahres, eine Erklärung zur gesinderten (…)
Belanghebbende was in de onderhavige periode in Duitsland (subjectief) vrijgesteld van de heffing van Duitse winstbelasting (Körperschaftsteuer).
Voor de Duitse belastingheffing geldt een fictie op grond waarvan de deelnemers in een Sondervermögen geacht worden een bepaald minimumbedrag aan dividend te genieten. De (extra) bedragen die als gevolg daarvan (naast het feitelijk uitgekeerde bedrag) in de heffing worden betrokken, worden ‘Ausschüttungsgleiche Erträge’ genoemd. In alle van de hier betrokken jaren gold dat bij Duitse particuliere aandeelhouders de helft van de heffingsgrondslag (feitelijke winstuitkeringen plus de eventuele ‘Ausschüttungsgleiche Erträge’) was vrijgesteld. Tot 2004 konden de particuliere aandeelhouders in een Sondervermögen de onderliggende door Nederland ingehouden dividendbelasting volledig verrekenen met de Duitse belastingheffing over de belaste helft van de heffingsgrondslag. Vanaf 2004 tot en met 2008 was deze verrekening beperkt tot de helft van de ingehouden Nederlandse bronheffing en gold bovendien dat verrekening niet mogelijk was indien het Sondervermögen ervoor had gekozen om de buitenlandse bronbelasting in mindering te brengen op de winst.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting terecht heeft afgewezen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor zover de standpunten betrekking hebben op de kwestie waarover de rechtbank een prejudiciële vraag stelt aan de Hoge Raad, wordt – gelet op artikel 27ga, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen – de kern ervan weergegeven in onderdeel 4.4 van de uitspraak.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vaststelling van teruggaaf van dividendbelasting.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.