Home

Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:342, 16/03954

Hoge Raad, 03-03-2017, ECLI:NL:HR:2017:342, 16/03954

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 maart 2017
Datum publicatie
3 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:342
Formele relaties
Zaaknummer
16/03954

Inhoudsindicatie

Dividendbelasting. Artikel 10, lid 2, Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst tot 1 januari 2008). Artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Naar aanleiding van prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over het arrest BNB 2015/203 stelt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het HvJ EU over de teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting aan een buitenlands beleggingsfonds dat heeft belegd in Nederlandse aandelen.

Uitspraak

3 maart 2017

nr. 16/03954

Arrest

in het geding tussen [X] te [Z] , Duitsland (hierna: belanghebbende), en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de Inspecteur), waarin de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) bij uitspraak van 1 augustus 2016, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, op de voet van artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vragen aan de Hoge Raad heeft voorgelegd ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze beslissing gehecht.

1 De Nederlandse prejudiciële procedure

1.1.

Sinds 1 januari 2016 hebben rechtbanken en gerechtshoven in Nederland de mogelijkheid in belastingzaken een rechtsvraag voor te leggen aan de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, indien een antwoord op deze vraag nodig is om te beslissen op een bij het desbetreffende gerecht aanhangig beroep of hoger beroep. De regeling van de Nederlandse prejudiciële procedure in belastingzaken is opgenomen in de artikelen 27ga tot en met 27ge van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).

1.2.

Indien de Hoge Raad de gestelde vraag in behandeling neemt, dient hij partijen – waarbij in de procedure voor de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën in de plaats treedt van de Inspecteur - in de gelegenheid te stellen naar aanleiding van de verwijzingsbeslissing van de rechtbank of het gerechtshof schriftelijk opmerkingen te maken.

1.3.

De Hoge Raad kan voorts bepalen dat ook anderen dan partijen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk opmerkingen te maken als hiervoor in 1.2 bedoeld.

1.4.

Een partij krijgt vervolgens de gelegenheid zich uit te laten over de schriftelijke opmerkingen die zijn ingediend door de andere partij. Een partij krijgt eveneens de gelegenheid zich uit te laten over schriftelijke opmerkingen die zijn ingediend door anderen dan partijen.

1.5.

Indien de Hoge Raad het in het belang van de zaak acht, kan hij partijen in de gelegenheid stellen de zaak mondeling of schriftelijk toe te lichten. Indien de Hoge Raad een mondelinge toelichting heeft bevolen, kan hij degenen die schriftelijke opmerkingen hebben gemaakt als hiervoor in 1.3 bedoeld, uitnodigen ter zitting aanwezig te zijn om over hun opmerkingen te worden gehoord.

2 Het procesverloop bij de Hoge Raad

2.1.

De Rechtbank heeft prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voorgelegd. De Rechtbank acht een antwoord op deze vragen nodig om te kunnen beslissen op het bij haar aanhangige beroep van belanghebbende tegen beschikkingen van de Inspecteur betreffende verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting.

2.2.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijke opmerkingen ingediend.

2.3.

Nadat de Hoge Raad daartoe de gelegenheid had geboden, zijn ook schriftelijke opmerkingen ingediend door anderen dan partijen, te weten de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs en Loyens en Loeff N.V.

2.4.

Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft zowel belanghebbende als de Staatssecretaris schriftelijk gereageerd op de hiervoor in 2.2 bedoelde schriftelijke opmerkingen van de andere partij en op de hiervoor in 2.3 bedoelde schriftelijke opmerkingen van anderen dan partijen.

2.5.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 9 november 2016 geconcludeerd tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:NL:PHR:2016:1106). De conclusie is aan deze beslissing gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.6.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft op de conclusie gereageerd.

3 De procedure voor de Rechtbank

3.1.

Belanghebbende heeft voor de navolgende boekjaren en tot de daarbij genoemde bedragen verzocht om teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van hem is ingehouden op dividenden, uitgekeerd op aandelen in Nederlandse vennootschappen:

(i) boekjaar 2002/2003: € 203.829,22;

(ii) boekjaar 2004/2005: € 58.776,89;

(iii) boekjaar 2005/2006: € 236.680,51;

(iv) boekjaar 2006/2007: € 183.363,71; en

(v) boekjaar 2007/2008: € 8160,00.

Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 oktober van enig kalenderjaar tot en met 30 september van het daaropvolgende kalenderjaar.

3.2.

De Inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen.

3.3.

Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij op grond van artikel 7:1a, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Inspecteur verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De Inspecteur heeft ingestemd met dit verzoek. Hij heeft de bezwaarschriften overeenkomstig artikel 7:1a, lid 5, Awb doorgezonden aan de Rechtbank.

3.4.

Voor de Rechtbank is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting terecht heeft afgewezen.

3.5.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij een recht op teruggaaf van dividendbelasting kan ontlenen aan het recht van de Europese Unie, in het bijzonder aan artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU). Belanghebbende verdedigt dat hij vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigd beleggingsfonds dat de status heeft van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).

3.6.

De Rechtbank heeft aan de standpunten van belanghebbende de gevolgtrekking verbonden dat in het onderhavige geding moet worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 Wet Vpb (hierna: fbi).

4. De nationale wetgeving; het fbi-regime, artikel 28 Wet Vpb en artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965

Algemeen

4.1.

De wettelijke regeling van de fbi (zie hierna in 4.4 en volgende) strekt ertoe natuurlijke personen, in het bijzonder kleine beleggers, in staat te stellen collectief te beleggen in bepaalde categorieën van vermogensobjecten zonder daarbij een ongunstigere belastingheffing te ondervinden dan in geval van individuele, rechtstreekse belegging in dezelfde soorten vermogensobjecten. Naar de bedoeling van de Nederlandse wetgever treedt een als fbi aan te merken beleggingsfonds op als schakel tussen de achterliggende beleggers en de beleggingsobjecten (zie onder meer Kamerstukken II 1967/68, 6000, nr. 17, blz. 7, en Kamerstukken II 1987/88, 20 701, nr. 3, blz. 6 e.v.).

Het fbi-regime faciliteert het collectief beleggen door beleggers. In zoverre stemt het overeen met de doelstelling van Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb. 1985, L 375).

4.2.

Het fbi-regime beoogt de houders van aandelen of de houders van bewijzen van deelgerechtigdheid (hierna: participaties) in een fbi in een gelijke positie voor de Nederlandse belastingheffing te brengen als natuurlijke personen die rechtstreeks beleggen. Om dit te bereiken voorziet de wettelijke regeling erin dat:

(i) de fbi is onderworpen aan een vennootschapsbelastingtarief van 0 percent (hetgeen effectief overeenkomt met een vrijstelling van vennootschapsbelasting),

(ii) de fbi recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting die is ingehouden op door de fbi ontvangen Nederlandse dividenden en op een tegemoetkoming voor de ten laste van haar gekomen buitenlandse bronbelasting op uit het buitenland afkomstige beleggingsopbrengsten,

(iii) de fbi verplicht is alle ontvangen inkomsten (zowel dividenden als andere beleggingsinkomsten) die vatbaar zijn voor uitkering aan haar aandeelhouders of participanten als dividend aan haar aandeelhouders of participanten uit te keren, en wel binnen acht maanden na afloop van het desbetreffende boekjaar (hierna: de dooruitdelingseis), en

(iv) de fbi verplicht is op de door haar uitgekeerde dividenden Nederlandse dividendbelasting in te houden.

Voor zover de fbi op Nederlandse aandelen dividenden ontvangt, komt de inhouding van dividendbelasting door de fbi in de plaats van de dividendbelasting die ten laste van de fbi is ingehouden en die aan de fbi is teruggegeven. Op deze wijze wordt bereikt dat beleggen via een fbi niet fiscaal gunstiger is dan een rechtstreekse belegging (vgl. Mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU van 19 juli 2016, 2016/C 262/01, punten 161 tot en met 163).

4.3.

Om te waarborgen dat het gebruik van het fbi‑regime beperkt blijft tot beleggers waarvoor het is bedoeld, bevat de wettelijke regeling van de fbi een aantal voorwaarden waaraan de kring van haar aandeelhouders of participanten dient te voldoen (hierna: de aandeelhouderseisen).

Artikel 28 Wet Vpb

4.4.

De regeling van het fbi-regime is in hoofdzaak vervat in artikel 28 Wet Vpb. In de jaren 2002 tot en met 2006 luidde deze bepaling, voor zover relevant, als volgt:

“1. Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur:

a. nadere, van de bepalingen van deze wet afwijkende, regelen te geven met betrekking tot de heffing van de belasting van beleggingsinstellingen;

b. regelen te geven krachtens welke aan beleggingsinstellingen een tegemoetkoming wordt gegeven ter zake van buiten Nederland door inhouding geheven belasting naar de aan die instellingen opgekomen opbrengst van effecten en van schuldvorderingen tot ten hoogste het bedrag van de belasting dat bij rechtstreekse belegging bij in Nederland wonende of gevestigde houders van aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid krachtens de Belastingregeling voor het Koninkrijk (Stb. 1964, 425) of verdragen ter vermijding van dubbele belasting verrekenbaar zou zijn met de inkomstenbelasting.

2. Als beleggingsinstellingen worden aangemerkt in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen, besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid en fondsen voor gemene rekening welker doel en feitelijke werkzaamheid bestaan in het beleggen van vermogen en welke lichamen voldoen aan de volgende voorwaarden:

a. (…)

b. het door Ons bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de winst wordt niet later dan in de achtste maand na afloop van het jaar ter beschikking gesteld van aandeelhouders en houders van bewijzen van deelgerechtigdheid; de ter beschikking te stellen winst wordt gelijkelijk over alle aandelen en bewijzen van deelgerechtigdheid verdeeld;

c. de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam worden:

1°. officieel op de effectenbeurs te Amsterdam genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust niet vijf en veertig percent of meer bij een lichaam - niet zijnde een beleggingsinstelling waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd - dat is onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of waarvan de winst in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel bij twee of meer zodanige lichamen welke met elkaar zijn verbonden, waarbij mede in aanmerking worden genomen de aandelen of de bewijzen van deelgerechtigdheid op grond waarvan vorenbedoelde lichamen al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden in de algemene vergadering van aandeelhouders stemrechten kunnen uitoefenen;

2°. niet in vorenbedoelde zin aan die beurs genoteerd en zowel van het totaal aantal aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid als van de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid die bij ontbinding van het lichaam delen in de reserves van het lichaam berust drie vierde gedeelte of meer bij natuurlijke personen, bij lichamen die niet zijn onderworpen aan een in enige vorm naar de winst geheven belasting of daarvan zijn vrijgesteld en waarvan de winst niet in een zodanige belasting wordt betrokken bij de gerechtigden tot het vermogen of tot de winst van het lichaam, dan wel direct of indirect bij beleggingsinstellingen waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid voldoen aan de onder 1° bedoelde voorwaarde;

d. het belang bij het lichaam berust niet door tussenkomst van niet in Nederland gevestigde fondsen voor gemene rekening en vennootschappen welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld, voor een vierde gedeelte of meer bij in Nederland gevestigde lichamen;

e. het belang bij het lichaam berust niet voor een vierde gedeelte of meer bij een niet in Nederland gevestigd fonds voor gemene rekening dan wel een niet in Nederland gevestigde vennootschap welker kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld;

f. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam niet officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd en het lichaam niet beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen: er zijn geen natuurlijke personen die een aanmerkelijk belang hebben in het lichaam in de zin van afdeling 4.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001;

g. indien de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid in het lichaam officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd of het lichaam beschikt over een vergunning op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen: het belang bij het lichaam berust niet voor een vierde gedeelte of meer bij een enkele natuurlijke persoon;

h. een bestuurder van het lichaam alsmede meer dan de helft van de leden van de raad van commissarissen van het lichaam zijn niet tevens bestuurder of commissaris van een belastingplichtige of lichaam als bedoeld in het vierde lid en staan evenmin in dienstbetrekking tot die belastingplichtige of dat lichaam, met dien verstande dat deze voorwaarde niet geldt ingeval bedoelde belastingplichtige of bedoeld lichaam een beleggingsinstelling is waarvan de aandelen of bewijzen van deelgerechtigdheid officieel op de effectenbeurs te Amsterdam worden genoteerd.

3. Onze Minister kan in bijzondere gevallen onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in het tweede lid.

(…)”

4.5.

Na 2006 is artikel 28 Wet Vpb meermalen gewijzigd, voor het eerst per 1 januari 2007. Deze wijzigingen zien onder meer op de aandeelhouderseisen (zie hierna in 4.9 tot en met 4.13).

4.6.

Aan artikel 28, leden 1 en 2, Wet Vpb is (nadere) uitvoering gegeven in het Besluit beleggingsinstellingen (Besluit van 29 april 1970, houdende vaststelling van het Besluit beleggingsinstellingen, Stb. 1970, 190, zoals – voor zover voor de onderhavige procedure van belang - laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 20 december 2007, Stb. 2007, 573; hierna: het Besluit beleggingsinstellingen).

De dooruitdelingseis

4.7.

De essentie van de voor fbi’s geldende dooruitdelingseis (zie hiervoor in 4.2, alinea (iii)) is verwoord in artikel 28, lid 2, letter b, Wet Vpb: een bepaald gedeelte van de winst van een fbi dient niet later dan in de achtste maand na afloop van het boekjaar waarin de winst is behaald aan de aandeelhouders of de participanten van de fbi te worden uitgekeerd.

4.8.

De dooruitdelingseis is verder uitgewerkt in artikel 2 van het Besluit beleggingsinstellingen. Ingevolge deze bepaling is het in artikel 28, lid 2, letter b, Wet Vpb bedoelde gedeelte van de winst dat aan de aandeelhouders of de participanten moet worden uitgekeerd, gelijk aan de (volledige) ‘voor uitdeling beschikbare winst’. Onder ‘voor uitdeling beschikbare winst’ wordt in dit verband verstaan – kort gezegd – de winst van de fbi met uitzondering van het saldo van de koerswinsten en koersverliezen op effecten alsmede het saldo van winsten en verliezen ter zake van vervreemding van overige beleggingen. Het saldo van de koerswinsten en koersverliezen op effecten en het saldo van winsten en verliezen ter zake van vervreemding van overige beleggingen mogen door een fbi worden gereserveerd voor herbelegging en daartoe worden opgenomen in een zogenoemde herbeleggingsreserve. In hoofdzaak komt het erop neer dat de fbi de op haar beleggingen genoten inkomsten zoals dividenden, renten en huren moet uitdelen.

De aandeelhouderseisen

4.9.

In artikel 28, lid 2, letters c, d, e, f en g, Wet Vpb geldend voor de jaren 2002 tot en met 2006 zijn de aandeelhouderseisen opgenomen. De aandeelhouderseisen maken onderscheid tussen fbi’s die aandelen of participaties hebben geplaatst bij een breed publiek en fbi’s die dit laatste niet hebben gedaan. Voor fbi’s die hun aandelen of participaties niet bij een breed publiek hebben geplaatst, gelden andere, strengere aandeelhouderseisen dan voor fbi’s die hun aandelen of participaties wel bij een breed publiek hebben geplaatst.

4.10.

Voor het hiervoor in 4.9 bedoelde onderscheid was in de jaren 2002 tot en met 2006 van belang of de aandelen of de participaties van het desbetreffende beleggingsfonds officieel op de effectenbeurs in Amsterdam zijn genoteerd.

4.11.

Een beleggingsfonds waarvan de aandelen of de participaties op de effectenbeurs in Amsterdam zijn genoteerd, was – kort gezegd – van het fbi-regime uitgesloten indien 45 percent of meer van zijn aandelen of participaties (i) in het bezit is van een lichaam dat aan een belasting naar de winst is onderworpen (en niet een fbi is waarvan de aandelen of de participaties op de effectenbeurs in Amsterdam zijn genoteerd), of (ii) in het bezit is van een lichaam waarvan de winst bij zijn aandeelhouders of participanten aan een belasting naar de winst is onderworpen. Bovendien was bij een beleggingsfonds als hier bedoeld voor de toegang tot het fbi-regime prohibitief dat een enkele natuurlijke persoon een belang in het fonds heeft van 25 percent of meer.

4.12.

Voor een beleggingsfonds waarvan de aandelen of de participaties niet op de effectenbeurs in Amsterdam zijn genoteerd, was – kort gezegd – voor de toegang tot het fbi-regime vereist dat ten minste 75 percent van zijn aandelen of participaties in het bezit is van (i) natuurlijke personen, (ii) lichamen die niet zijn onderworpen aan een winstbelasting (bijvoorbeeld pensioenfondsen en charitatieve instellingen), en/of (iii) fbi’s die voldoen aan het hiervoor in 4.11 genoemde criterium.

Bij een beleggingsfonds waarvan de aandelen of de participaties niet op de effectenbeurs in Amsterdam zijn genoteerd stond aan het fbi-regime voorts in de weg dat een of meer natuurlijke personen een zogenoemd aanmerkelijk belang in het fonds hebben (hierna: het aanmerkelijkbelangverbod). Van een aanmerkelijk belang is in beginsel sprake bij een bezit aan aandelen of participaties in het fonds van vijf percent of meer. Indien het beleggingsfonds beschikte over een vergunning krachtens de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wet van 27 juni 1990, houdende bepalingen inzake het toezicht op beleggingsinstellingen, Stb. 1990, 380) gold, in plaats van het aanmerkelijkbelangverbod, de regel dat het belang bij het fonds niet voor 25 percent of meer berust bij een enkele natuurlijke persoon.

4.13.

Op 1 januari 2007 is de Wet toezicht beleggingsinstellingen vervangen door de Wet op het financieel toezicht (Wet van 28 september 2006, houdende regels met betrekking tot de financiële markten en het toezicht daarop, Stb. 2006, 475). In verband daarmee is in artikel 28 Wet Vpb een aantal wijzigingen aangebracht. Met name is vervangen het criterium waarmee onderscheid wordt gemaakt tussen fbi’s die aandelen of participaties hebben geplaatst bij een breed publiek en fbi’s die dit niet hebben gedaan. Vanaf 1 januari 2007 is niet meer van belang of de aandelen of de participaties in een beleggingsfonds zijn genoteerd op de effectenbeurs in Amsterdam. Met ingang van 1 januari 2007 is bepalend of (i) de aandelen of de participaties zijn toegelaten tot de handel op een markt in financiële instrumenten als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht, dan wel (ii) het fonds of de beheerder ervan hetzij beschikt over een vergunning op grond van artikel 2:65 van de Wet op het financieel toezicht, hetzij van de vergunningsplicht is vrijgesteld op grond van artikel 2:66, lid 3, van laatstgenoemde wet.

Artikel 10 van de Wet op de dividendbelasting 1965

4.14.

Artikel 10, lid 2, van de Wet op de dividendbelasting 1965 luidde in de onderhavige periode, voor zover relevant, als volgt:

“Aan een vennootschap die voor de heffing van de vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als beleggingsinstelling wordt op haar verzoek bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking teruggaaf verleend van in een jaar te haren laste ingehouden dividendbelasting. (…)”

5 De feitelijke uitgangspunten

6 De prejudiciële vragen van de Rechtbank

7 Beoordeling van de prejudiciële vragen van de Rechtbank

8 Beslissing