Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:429, BRE - 16 _ 3635

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-01-2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:429, BRE - 16 _ 3635

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 januari 2018
Datum publicatie
15 februari 2018
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2018:429
Zaaknummer
BRE - 16 _ 3635
Relevante informatie
Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024]

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag BPM; schending Unierechtelijke verdedigingsbeginsel; gehele of partiële vernietiging?

Belanghebbende is voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag niet in de gelegenheid gesteld om haar opmerkingen kenbaar te maken. Naar het oordeel van de rechtbank is het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel geschonden. De rechtbank overweegt dat het importeren van een auto voor de Wet BPM onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU valt en dat dus het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel van toepassing is. Het is in het onderhavige geval niet gebleken dat belanghebbende afstand doet van haar verdedigingsrecht. Het enkele feit dat belanghebbende heeft verzocht om een naheffingsaanslag op te leggen is in de omstandigheden van dit geval onvoldoende om een afstandverklaring aan te nemen. Daarbij is ook betrokken dat belanghebbende daartoe heeft verzocht omdat zij zich onder druk voelde gezet door de weigering om een kenteken af te geven. Voorts blijkt uit de feiten dat zonder de schending de besluitvorming een andere afloop zou hebben kunnen gehad. Er is aanleiding voor een gehele vernietiging van de naheffingsaanslag mede omdat het geschil zich richt op één component namelijk de handelsinkoopwaarde. Beroep gegrond.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 16/3635

uitspraak van 24 januari 2018

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 26 april 2016 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 2.303 (aanslagnummer: [aanslagnummer]; hierna: de naheffingsaanslag) ter zake van een personenauto Volkswagen, type Passat Variant 2.0 TSI Highline (VIN: [VIN]; de auto).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2017 te Breda. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarin ook de ter zitting verschenen personen zijn vermeld. Een afschrift van dit proces-verbaal wordt gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen toegezonden.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de naheffingsaanslag;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.615,77;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar de auto. De auto heeft als datum eerste toelating 10 augustus 2011.

2.2.

Belanghebbende heeft op 14 oktober 2015 aangifte gedaan met betrekking tot de registratie in het Nederlandse kentekenregister van de auto, afkomstig uit een andere lidstaat van de Europese Unie, voor een bedrag van € 1.246 aan BPM. Daarbij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 6.071, opgebouwd uit € 16.488 koerslijstwaarde minus € 10.417 aan waardevermindering wegens schade. Die waardevermindering is gebaseerd op een taxatierapport dat belanghebbende zelf heeft opgesteld (hierna: het eigen taxatierapport), welk rapport bij de aangifte is gevoegd.

2.3.

Op 14 oktober 2015 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht om een nieuw onafhankelijk taxatierapport.

2.4.

Over de gang van zaken op 15 en 16 oktober 2015 wordt in de brief met de beroepsgronden het volgende vermeld:

“telefonisch overleg tussen [A] (…) en [B] (zijdens de Belastingdienst).

Tijdens dit overleg heeft [A] laten weten dat de Belastingdienst niet om een nieuw taxatierapport mag vragen, maar slechts een naheffingsaanslag kan (en moet) opleggen. [B] geeft aan dat géén betaalbericht ter hoogte van de aangifte zal worden verstuurd, maar dat eiseres uitgenodigd zal worden een betaling inclusief naheffingsaanslag te voldoen alvorens het fiscaal akkoord afgegeven zal worden aan de RDW.”

2.5.

De inspecteur heeft ter zitting een e-mailbericht van 15 oktober 2015, 17.31 uur, van [A] aan [C] van de Belastingdienst, afdeling BPM Roermond, overgelegd, waarin onder meer staat:

“Wij spraken af, dat u, na ontvangst van deze reactie op uw brief (…), de aangifte (welke u al geregistreerd heeft – u mag deze immers niet weigeren) in behandeling neemt en meteen (nog vóór registratie) zult naheffen.”

2.6.

De inspecteur heeft met dagtekening 27 oktober 2015 de naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 2.303. Bij de naheffingsaanslag is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 17.281 op basis van een koerslijst, waarbij geen rekening is gehouden met een waardevermindering in verband met schade.

2.7.

Tevens heeft belanghebbende op 27 oktober 2015 een betaalbericht ontvangen voor een bedrag van € 3.549, zijnde de som van het bedrag van de aangifte en dat van de naheffingsaanslag. Belanghebbende heeft op 27 oktober 2015 het volledige bedrag van € 3.549 betaald.

2.8.

Bij brief van 30 oktober 2015 heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt. Daarbij is een taxatierapport van een derde gevoegd. Volgens het taxatierapport bedraagt de handelsinkoopwaarde van de auto € 8.447, opgebouwd uit € 17.211 koerslijstwaarde minus € 8.764 aan waardevermindering wegens schade.

2.9.

Op 31 oktober 2015 is de auto geregistreerd in het kentekenregister.

2.10.

De naheffingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.11.1.

De inspecteur heeft in zijn verweerschrift zich op het standpunt gesteld dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd tot € 1.239. De inspecteur gaat daarbij uit van een handelsinkoopwaarde van de auto van € 12.106, opgebouwd uit € 16.488 koerslijstwaarde (zie 2.2) minus 50% van het in 2.8 vermelde bedrag van € 8.764 aan waardevermindering wegens schade. Het beroep is derhalve gegrond.

2.11.2.

In geschil is nog of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en zo ja of de naheffingsaanslag lager moet zijn dan het in 2.11.1 vermelde bedrag. Verder voert belanghebbende verscheidene argumenten aan betreffende het weigeren van het eigen taxatierapport.

Verdedigingsbeginsel

2.12.

Belanghebbende heeft onder meer aangevoerd dat de inspecteur geen aankondiging naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft gestuurd “met als gevolg dat de naheffingsaanslag nietig is” (brief 23 november 2017). Mede gelet op de toelichting bij dat standpunt, heeft de rechtbank ter zitting aan de inspecteur voorgehouden dat zij dit standpunt – zo nodig met ambtshalve aanvulling van de beroepsgronden – opvat als een beroep op het EU-rechtelijke verdedigingsbeginsel. De inspecteur heeft verweer gevoerd tegen de geschetste schending.

2.13.

De eerste vraag is of in een geval zoals hier een beroep op het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel kan worden gedaan. Hoewel de Wet BPM als zodanig geen regeling is die uitvoering geeft aan het Unierecht, beantwoordt de rechtbank die vraag bevestigend. Het gaat hier namelijk om een situatie waarin sprake is van (heffing van BPM naar aanleiding van) import van een auto uit – kennelijk – een andere EU-lidstaat. Deze situatie valt onder het toepassingsbereik van artikel 110 VWEU. Gelet op deze grensoverschrijdende aspecten is de rechtbank van oordeel dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel van toepassing is in een geval zoals hier.1 De rechtbank vindt hiervoor steun in de zaak C-617/10 (Hans Åkerberg Fransson) waarin het HvJ onder meer overwoog dat “de door het Handvest gewaarborgde grondrechten moeten (…) worden geëerbiedigd wanneer een nationale regeling binnen het toepassingsgebied van het Unierecht valt, zodat er geen gevallen kunnen zijn waarin het Unierecht geldt zonder dat die grondrechten toepassing vinden. Wanneer het Unierecht toepasselijk is, impliceert dit dat de door het Handvest gewaarborgde grondrechten toepassing vinden.” Ook is er voor het oordeel in die zin (a contrario) steun te vinden in het arrest HR 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3270, dat daarin de niet-toepasselijkheid van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel niet gebaseerd werd op enkel het feit dat de aan de orde zijnde regeling de Wet IB 2001 was, maar ook acht werd geslagen op de omstandigheden van het geval (waarbij grensoverschrijdende aspecten niet aan de orde waren). Ook in rechtspraak van gerechtshoven is ervan uitgegaan dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel van toepassing is in gevallen zoals hier.2

2.14.

Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel brengt, in een geval als hier, voor de inspecteur de verplichting mee belanghebbende in de gelegenheid te stellen om zijn opmerkingen kenbaar te maken voordat de naheffingsaanslag wordt opgelegd.3 Niet gebleken is dat die gelegenheid hier is geboden; de inspecteur heeft dat ook niet gesteld. De inspecteur heeft evenwel ter zitting als verweer gevoerd, onder verwijzing naar de in 2.5 vermelde e-mail, dat belanghebbende heeft gevraagd om oplegging van de naheffingsaanslag (hierna: het aanslagverzoek). Belanghebbende heeft daartegenover ter zitting aangevoerd dat die e-mail moet worden gezien in het grotere geheel: het is niet dat belanghebbende heeft gevraagd om geen vooraankondiging te ontvangen; zij heeft het verzoek gedaan omdat het kenteken niet werd afgegeven.

De rechtbank stelt voorop dat het mogelijk is dat een belanghebbende afstand doet van zijn verdedigingsrecht. In zo’n geval wordt dan ook het verdedigingsbeginsel niet geschonden indien de inspecteur een belanghebbende niet in de gelegenheid stelt om opmerkingen kenbaar te maken voordat het bezwarende besluit wordt genomen. De inspecteur beroept zich er in wezen op dat belanghebbende met zijn aanslagverzoek afstand heeft gedaan van haar verdedigingsrecht. Van een duidelijke en ondubbelzinnige afstandverklaring is hier echter niet gebleken. Het aanslagverzoek alleen kan niet als een dergelijke verklaring gelden. Indien zou moeten worden aangenomen dat – in lijn van de jurisprudentie over het recht om over het verzet te worden gehoord voor de (verzets)rechter in boetezaken4 – het ook mogelijk is dat stilzwijgend afstand van het verdedigingsrecht wordt gedaan, is niet aannemelijk geworden dat daarvan sprake is. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet gesteld is dat belanghebbende is gewezen op de mogelijkheid dat zij in de gelegenheid zou kunnen worden gesteld om haar verdedigingsrechten uit te oefenen. Bij een en ander verdient ook opmerking dat de rechtbank bovendien, met belanghebbende, van oordeel is dat acht geslagen moet worden op de context. Gelet op de gang van zaken is aannemelijk dat belanghebbende zich onder druk voelde gezet door de weigering om een kenteken af te geven.

2.15.

Gelet op het voorgaande en nu de naheffingsaanslag directe gevolgen heeft gehad (belanghebbende moest betalen), is het verdedigingsbeginsel geschonden. Deze schending leidt echter pas tot vernietiging, indien het besluitvormingsproces van de inspecteur met betrekking tot de naheffingsaanslag zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad.5

Het is hier aannemelijk dat zonder de schending de besluitvorming een andere afloop zou hebben kunnen gehad. Ten eerste blijkt dit reeds uit de omstandigheid dat de naheffingsaanslag is opgelegd naar een totaal BPM-bedrag dat hoger is dan indien de afschrijvingstabel zou zijn toegepast. Ook is bij de naheffingsaanslag uitgegaan van een koerslijstwaarde die hoger is dan die bij aangifte en die welke uiteindelijk in het verweerschrift is geaccepteerd. Belangrijker is nog dat de inspecteur (in de beroepsfase) heeft geconcludeerd om de naheffingsaanslag te verlagen, onder meer omdat hij alsnog een waardevermindering in verband met schade aannemelijk acht. Hieruit blijkt dat de besluitvorming een andere afloop zou hebben kunnen gehad.

2.16.

Een vraag is vervolgens of dit betekent dat de naheffingsaanslag geheel vernietigd dient te worden. Een zienswijze zou kunnen zijn dat onder omstandigheden de sanctie een partiële vernietiging, dat wil hier zeggen: een gedeeltelijke vermindering van de naheffingsaanslag, geboden is in plaats van een volledige vernietiging. Een aanwijzing voor de juistheid van die zienswijze zou kunnen worden ontleend aan het arrest HR 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2161, (rov. 2.7.4: (…) Het verwijzingshof dient te beoordelen of de inbreng van belanghebbende tot een andere afloop had kunnen leiden en zo ja, in hoeverre. Alsdan dient de aansprakelijkstelling derhalve ook voor dat bedrag aan omzetbelasting ongedaan te worden gemaakt.) Uit andere arresten zou echter een andere opvatting kunnen worden afgeleid.6

In het onderhavige geval gaat het niet om een belastingaanslag die is gebaseerd op verschillende correcties. Verder ziet het geschil ook alleen op één component namelijk de handelsinkoopwaarde. In de omstandigheden van dit geval ziet de rechtbank daarom aanleiding voor een vernietiging van de naheffingsaanslag.

De overige geschilpunten behoeven geen bespreking meer.

Proceskosten

2.17.

Nu het beroep gegrond is, bestaat aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op € 2.615,77. De rechtbank motiveert dit als volgt.

2.17.1.

Ter zitting is vastgesteld dat de rechtbank in zijn uitspraak de inspecteur kan veroordelen tot vergoeding van € 42,77 voor reiskosten en van € 465,75 voor verletkosten, beide voor de bezwaarfase, dus in totaal € 508,52.

2.17.2.

Verder is ter zitting tussen partijen overeengekomen dat de inspecteur kan worden veroordeeld tot vergoeding voor verlet- en reiskosten in beroep van € 441,96.

2.17.3.

De kosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op basis van de forfaitaire tarieven in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.

De rechtbank acht namelijk geen bijzondere omstandigheden aanwezig die afwijking van de forfaitaire tarieven rechtvaardigen. De omstandigheid dat de bepaling van de hoogte van de naheffingsaanslag zorgvuldiger had gekund, heeft geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. Bij het oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden heeft de rechtbank niet alleen gelet op de grond waarop de naheffingsaanslag is vernietigd, maar ook op andere beroepsgronden die belanghebbende heeft aangevoerd.

Op basis van voormelde bijlage zijn de kosten vastgesteld op € 1500. Partijen zijn het erover eens dat twee punten voor de bezwaarfase en twee punten voor de beroepsfase moet worden toegekend. Verder is uitgegaan van een waarde per punt van € 249 voor de bezwaarfase, een waarde per punt van € 501 voor de beroepsfase en een wegingsfactor 1.

2.17.4.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding voor het inschakelen van een deskundige voor het vaststellen van het taxatierapport. De rechtbank acht in het onderhavige geval het inschakelen van de deskundige en de omvang van de deskundigheidskosten redelijk. Het taxatierapport van de deskundige heeft een relevante bijdrage geleverd voor de uitkomst van het geschil. De gevraagde kosten van € 165,29, exclusief BTW omdat belanghebbende BTW-ondernemer is, komen dan ook voor vergoeding in aanmerking.

Deze uitspraak is gedaan op 24 januari 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. Knezevic, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.