Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2737, AWB - 18 _ 1838

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2737, AWB - 18 _ 1838

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
25 juni 2020
Datum publicatie
5 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:2737
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1838

Inhoudsindicatie

BRE 18/1838 en BRE 18/1839

Aanslagen OZB wegens eigendom (OZBE) en wegens gebruik (OZBG) recreatieterrein. Tussen partijen is in geschil of het recreatieterrein (niet) “in hoofdzaak tot woning dient” (en dus voor 70% of meer) in de zin van artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. Welke methode is geschikt? De rechtbank acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode – gebaseerd op de cash-flow-in – geschikt voor de bepaling van de waardeverhouding tussen de woondelen en niet-woondelen. Meer zuiver kan zijn om ook rekening te houden met de directe kosten, maar indien die kosten van beperkte omvang zijn, geeft een berekening op basis van omzet een goede benadering van de waardeverhouding. Niet gesteld is dat de directe kosten van meer dan beperkte omvang zijn; bovendien is eerder aannemelijk dat het wel rekening houden met de directe kosten tot een voor belanghebbenden nadeligere verhouding zou leiden. In de berekening van de heffingsambtenaar komt de totale waarde hoger uit dan de WOZ-waarde omdat bij de WOZ-waarde bepaalde woondelen ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. De rechtbank verwerpt het betoog van belanghebbenden dat de waarde die in die nieuwe berekening is toegekend aan de woondelen afgezet moet worden tegen de WOZ-waarde. Wel komt de rechtbank op basis van wat de heffingsambtenaar heeft aangevoerd op een hoger woondelenpercentage uit dan de heffingsambtenaar, namelijk 67%. De heffingsambtenaar heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat het recreatieterrein niet in hoofdzaak tot woning dient. De berekening/taxatie die belanghebbenden hebben gemaakt doet daaraan niet af, omdat de rechtbank de daarbij gebruikte methode minder geschikt acht dan die van de heffingsambtenaar. Partijen zijn het erover eens dat voornoemd percentage dan ook geldt voor toepassing van de woondelenvrijstelling. De rechtbank vermindert de aanslag OZBG daarom tot een berekend naar het niet-woningtarief onder toepassing van een woondelenvrijstelling van 67% en handhaaft de aanslag OZBE. Beroep OZBG gegrond; beroep OZBE ongegrond. Proceskostenvergoeding; immateriëleschadevergoeding.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/1838 en BRE 18/1839

uitspraak van 25 juni 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[bedrijf 1] ., gevestigd te [plaats 1] ,

[bedrijf 2] ., gevestigd te [plaats 1] ,

belanghebbenden,

en

de heffingsambtenaar van Sabewa [provincie],

de heffingsambtenaar,

en

de Minister van Rechtsbescherming.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken de heffingsambtenaar van 9 februari 2018, verzonden op 13 februari 2018, op de bezwaren van belanghebbenden tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen:

 onroerende-zaakbelastingen wegens gebruik (hierna: de aanslag OZBG) (zaaknummer BRE 18/1838);

 onroerende-zaakbelastingen wegens eigendom (hierna: de aanslag OZBE)

(zaaknummer BRE 18/1839);

met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres]

(hierna: het recreatieterrein) alsmede de zogenoemde WOZ-beschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020 in Breda. Aldaar zijn

verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde] verbonden

aan [bedrijf 3] in Boxmeer (hierna: de gemachtigde) tot bijstand vergezeld van [taxateur 1] (taxateur), verbonden aan [bedrijf 4] en namens de heffingsambtenaar, [verweerder] en [taxateur 2] (taxateur).

1 Beslissing

Aanslag OZBG (BRE 18/1838)

De rechtbank:

 verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op de WOZ-beschikking;

 verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanslag OZBG betreft;

 vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op die aanslag;

 vermindert de aanslag OZBG tot een aanslag berekend naar het niet-woningtarief met een heffingsgrondslag van € 1.463.000;

 veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten voor de bezwaarfase tot een bedrag van € 1.467,25;

Aanslag OZBE (BRE 18/1839)

De rechtbank:

 verklaart het beroep ongegrond.

Voor beide zaken

De rechtbank:

 veroordeelt de Minister van Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 916,67;

 veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 83,33;

 veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten voor de beroepsfase van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.685;

 gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 338 aan hen vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.0.

Het beroepschrift is ingediend namens [bedrijf 1] . Ter zitting hebben partijen verklaard dat de rechtbank ervan mag uitgaan dat [bedrijf 1] . mede optreedt namens [bedrijf 2] ., namelijk voor zover het de aanslag OZBE betreft, en dat de gemachtigde bevoegd is beide belanghebbenden vertegenwoordigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daarin niet te volgen.

Feiten en geschil

2.1.

[bedrijf 2] . is eigenaar (hierna: de eigenaar) en [bedrijf 1] . is gebruiker (hierna: de gebruiker) van het recreatieterrein.

2.2.

Het recreatieterrein bestond in 2017 uit 43 verhuurchalets, 15 verhuurbungalows, 10 groepsaccommodaties, 138 jaarplaatsen, 181 toeristische plaatsen, 57 seizoensplaatsen en een caravanstalling met daarbij diverse voorzieningen waaronder (onder meer) een receptie, een horecagelegenheid, een supermarkt, een wasserette, ruimten voor sport en spel en de zogeheten [animatieclub] (hierna: de voorzieningen).

2.3.

Bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) heeft de heffingsambtenaar de waarde van het recreatieterrein, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 4.435.000.

Gelijktijdig met de WOZ-beschikking is aan de eigenaar de aanslag OZBE en aan de gebruiker de aanslag OZBG bekendgemaakt. Beide aanslagen zijn gebaseerd op het tarief voor niet-woningen. De aanslag OZBG is onder toepassing van de woondelenvrijstelling opgelegd naar een heffingsmaatstaf van € 3.111.000.

2.4.

Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de bezwaren ongegrond verklaard.

2.5.

De hoogte van de WOZ-waarde is in beroep niet in geschil. Het gaat om de aanslagen OZBE en OZBG. Tussen partijen is in geschil of het recreatieterrein (niet) “in hoofdzaak tot woning dient” als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a en artikel 220f, aanhef en letters b en c, in samenhang met artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet.

Bij een bevestigende beantwoording, zijn partijen het erover eens dat de aanslag OZBG moet worden vernietigd en dat de aanslag OZBE moet worden verminderd tot een aanslag opgelegd naar het woningtarief.

Bij een ontkennende beantwoording, zijn partijen het erover eens dat de aanslag OZBE terecht en naar het juiste tarief is opgelegd en is wat betreft de aanslag OZBG de hoogte van de woondelenvrijstelling (artikel 220e Gemeentewet) in geschil. De heffingsambtenaar neemt daarbij als herzien standpunt in dat de woondelenvrijstelling hoger is (57%), resulterend in een lagere heffingsmaatstaf van € 1.907.000.

De aanslagen OZB

2.6.

Op grond van het bepaalde in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak (en dus voor 70% of meer) kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.

2.7.

Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een recreatieterrein waarvoor maatgevend is wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3 (hierna: het arrest) heeft overwogen:

“2.3.3. Vooropgesteld wordt dat de wezenlijke functie van vakantieparken als het onderhavige is gelegen in het aanbieden van recreatiewoningen en kampeerplaatsen. Voor dergelijke onroerende zaken geldt dat voorzieningen op het park die tot doel hebben het park als geheel bruikbaar en/of aantrekkelijk(er) te maken voor de gebruikers ervan, als regel dienstbaar zijn aan zowel de recreatiewoningen als het kampeerterrein. Als regel kan worden aangenomen dat de mate waarin dergelijke voorzieningen dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein moet worden vastgesteld naar rato van de waarden van die woningen en dat terrein. Dat geldt ook ten aanzien van de overige grond, te weten de grond waarvan het gebruik niet nauw met de recreatiewoningen of het kampeerterrein samenhangt (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4). Indien echter grond of voorzieningen direct dienstbaar zijn aan hetzij de recreatiebungalows hetzij het kampeerterrein, dient daaraan dezelfde kwalificatie te worden gegeven als aan die bungalows respectievelijk dat kampeerterrein. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de ondergrond en, in dit geval, uitsluitend aan het kampeerterrein dienstbare, sanitaire voorzieningen.”

De Hoge Raad overwoog vervolgens dat er in het voorliggende geval geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken, en verbond daaraan de volgende gevolgtrekking:

“2.3.5. (…) Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de mate waarin de centrumvoorzieningen en de overige grond dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein, moet worden bepaald naar rato van de waarde van die woningen en dat terrein. Als gevolg daarvan is voor de beoordeling of de onroerende zaak op de voet van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak dient tot woning, beslissend wat de verhouding is tussen (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen.”

In het arrest was het uitgangspunt dat de bedoelde centrumvoorzieningen de volgende voorzieningen waren (zie. rov. 2.1.1): een restaurant/eetcafé, een indoorspeeltuin, een kidsclub/recreatieruimte, een zwembad met was- en kleedruimte, sanitaire ruimtes, een kinderboerderij en spel- en sportvoorzieningen zoals een voetbalveld, een midgetgolfbaan, een skelterbaan en een trampoline, parkwegen en parkeerterreinen en een stuk bosgrond.

2.8.

Gelet op het arrest moet ten eerste worden bepaald welke delen van het recreatieterrein behoren tot kort gezegd:

  1. de woondelen;

  2. de niet-woondelen; dan wel

  3. de voorzieningen die dienstbaar zijn aan beide delen (hierna: de centrumvoorzieningen).

Indien de in 2.7 bedoelde hoofdregel van toepassing is, moet vervolgens de waarde van de woondelen en die van de niet-woondelen worden bepaald aangezien de verhouding daartussen (hierna ook: de waardeverhouding) beslissend is voor de bepaling of aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan.

2.9.

De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat afgerond 57% van de waarde van het recreatieterrein kan worden toegerekend aan de woondelen en dat het geheel daarom niet in hoofdzaak tot woning dient. Hij wijst ter onderbouwing daarvan op de door hem met dagtekening 21 april 2018 overgelegde berekening (hierna: de berekening) gebaseerd op de operational cash-flowmethode (hierna: OCF-methode).

2.10.

Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht welke delen van het recreatieterrein bij de berekening tot respectievelijk de woondelen, de niet-woondelen en de centrumvoorzieningen zijn gerekend. Deze verdeling is niet in geschil, zo is ter zitting gebleken. Met betrekking tot de strandhuisjes hebben belanghebbenden weliswaar de vraag opgeworpen of die niet roerend en daarmee een niet-woondeel zijn, maar die vraag hoeft geen beantwoording. Het is juist in het voordeel van belanghebbenden – in het kader van de bepaling van de waardeverhouding – dat de heffingsambtenaar de strandhuisjes als woondeel heeft aangemerkt.

Ook zijn partijen het er (uiteindelijk) over eens dat de waarde van de centrumvoorzieningen conform de in het arrest geformuleerde hoofdregel voor de bepaling of aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan, buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

Wat partijen in het bijzonder verdeeld houdt is de (methode van) waardering van de woondelen en de niet-woondelen.

2.11.

Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat het becijferde percentage van 57% is gebaseerd op de verhouding tussen de omzet behaald met de woondelen en de omzet behaald met de niet-woondelen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een geschikte methode voor de berekening van de waardeverhouding als omschreven in onderdeel 2.3.5 van het arrest. Niet in geschil is dat de OCF-methode een geaccepteerde methode is voor de waardering van een recreatieterrein zoals in dit geval aan de orde. Het past daarbij dan om de OCF-methode vervolgens ook te gebruiken voor de waardering van de woondelen respectievelijk de niet-woondelen. Hier is weliswaar de omzet en niet het saldo van de omzet en de direct toerekenbare kosten gebruikt, maar dat neemt niet weg dat de methode in een geval als dit een goede benadering van de waardeverhouding oplevert. De rechtbank motiveert dit als volgt.

Belanghebbenden hebben tegen de door de heffingsambtenaar gehanteerde methode ingebracht dat daarmee ten onrechte alleen rekening is gehouden met de omzet (cash-flow-in) en niet met de exploitatiekosten/uitgaven (cash-flow-uit). De rechtbank stelt voorop dat met die kosten wél rekening is gehouden voor de berekening van de totale waarde, maar niet bij de bepaling van de waardeverhouding, want die verhouding is – zo heeft de heffingsambtenaar toegelicht – gebaseerd op de omzet. Een meer zuivere benadering zou strikt genomen zijn dat ook rekening wordt gehouden met de direct aan de woondelen respectievelijk niet-woondelen van het recreatieterrein toerekenbare kosten/uitgaven. Indien echter deze direct toerekenbare kosten beperkt van omvang zijn en dus het grootste deel van de kosten/uitgaven indirecte kosten/uitgaven dan wel direct aan de centrumvoorzieningen toerekenbare kosten/uitgaven zijn, levert een berekening op basis van omzet een goede benadering van de waardeverhouding op. Een dergelijke (praktische) methode past in zeker opzicht ook bij de (praktische) benadering van de Hoge Raad in het arrest met betrekking tot een ander aspect van de hier aan de orde zijnde problematiek, namelijk wat betreft de aanname over de mate waarin centrumvoorzieningen dienstbaar zijn aan de woondelen en niet-woondelen. In dit geval zijn er bovendien geen aanwijzingen – gelet op de aard van de kosten zoals blijkt uit het overzicht van de heffingsambtenaar – dat de bedoelde direct toerekenbare kosten van meer dan beperkte omvang zijn; dat is overigens ook niet gesteld. Bovendien, indien wél rekening zou worden gehouden met de direct toerekenbare kosten, dan is eerder aannemelijk dat dit juist tot een voor belanghebbenden nadeliger verhouding zou leiden. Het ligt namelijk voor de hand dat de direct aan de woondelen toerekenbare kosten (bijvoorbeeld schoonmaakkosten en onderhoudskosten) hoger zullen zijn dan de direct aan de niet-woondelen, zoals de kampeerplaatsen, toerekenbare kosten.

2.12.

Op basis van voornoemde OCF-methode komt de heffingsambtenaar bij de berekening op een hogere getaxeerde waarde voor het totale recreatieterrein (€ 5.203.000) uit dan de bij beschikking vastgestelde WOZ-waarde (€ 4.435.000). De heffingsambtenaar heeft ter zitting toegelicht dat het verschil wordt veroorzaakt doordat bij de aanvankelijke waardebepaling bepaalde onderdelen, te weten de strandhuisjes (post 4b in zijn model) en een groepsaccommodatie (post 7a), ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. De heffingsambtenaar heeft deze berekening – waarvan het totaal dus uitkomt op een hogere waarde dan de WOZ-waarde – gehanteerd bij de bepaling van de waardeverhouding tussen de woondelen en de niet-woondelen. Hij heeft daarbij de voor de woondelen vastgestelde waarde afgezet tegen de voor de som van de woondelen en de niet-woondelen vastgestelde hogere waarde.

Volgens belanghebbenden is dat onjuist en moet voor de waardeverhouding de voor de woondelen berekende waarde worden afgezet tegen de beschikte WOZ-waarde. De rechtbank volgt belanghebbenden hierin niet, omdat in de berekeningswijze die belanghebbenden voorstaan onvergelijkbare grootheden met elkaar worden vergeleken.1 De waarde die de heffingsambtenaar in de berekening aan de woondelen heeft toegekend, kan niet los worden gezien van de totale getaxeerde waarde van het recreatieterrein.2 Ook de tekst van artikel 220a van de Gemeentewet dwingt er geenszins toe dat in het geval bijvoorbeeld de WOZ-waarde te laag is vastgesteld, het niet-logische resultaat zou zijn dat die waarde daardoor in hogere mate ‘kan worden toegerekend’ aan de woondelen. De hoogte van de vastgestelde WOZ-waarde heeft als zodanig geen invloed op de waardeverhouding tussen woondelen en niet-woondelen.

Zo belanghebbenden betogen dat ten onrechte de strandhuisjes en de groepsaccommodatie in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de waardeverhouding, aangezien die delen bij de vastgestelde WOZ-waarde niet in aanmerking waren genomen, volgt de rechtbank belanghebbenden daarin niet. Weliswaar kan de vastgestelde WOZ-waarde niet hoger worden – dat bepleit de heffingsambtenaar ook niet –, maar dat neemt niet weg dat het de heffingsambtenaar vrij staat om in het kader van het geschil of het recreatieterrein (niet) “in hoofdzaak tot woning dient” een nieuwe onderbouwing te geven voor de waardeverhouding. Overigens hebben de belanghebbenden geen belang bij het betoog, omdat het wél in aanmerking nemen van de strandhuisjes en de groepsaccommodatie in het voordeel van belanghebbenden is bij de bepaling van de waardeverhouding, aangezien deze delen zijn aangemerkt als woondelen.

2.13.

Voor het overige zijn de uitgangspunten, kengetallen en variabelen die bij de OCF-berekening zijn gebruikt, als zodanig niet betwist. Zoals ter zitting besproken blijkt uit de stukken echter niet hoe de heffingsambtenaar tot het door hem bepleite percentage van 57% woondelen is gekomen. Ter zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht welke onderdelen hij daarbij als woondelen respectievelijk niet-woondelen heeft aangemerkt. Uitgaande van deze toelichting komt de rechtbank op een hoger percentage uit. Uitgaande van die toelichting bedraagt de omzet van de woondelen € 969.7423 en de omzet van de niet-woondelen € 478.9174. Het percentage woondelen komt daarmee uit op (naar boven afgerond) 67% (te weten € 969.742 / (€ 969.742 + € 478.917)).

2.14.

Gelet op dit percentage en gelet op al het voorgaande – dat er in de kern op neerkomt dat de rechtbank de gebruikte methode in dit geval geschikt acht – heeft de heffingsambtenaar daarmee aannemelijk gemaakt dat het recreatieterrein niet in hoofdzaak tot woning dient.

Bij dit (bewijs)oordeel heeft de rechtbank ook acht geslagen op de door belanghebbenden overgelegde stukken, in het bijzonder de (laatste) taxatiekaart,5 die resulteert in een percentage woondelen van 83,2%. Die stukken geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Bij de door belanghebbenden gebruikte methode zijn – zo heeft de rechtbank ter zitting begrepen – de onderscheiden delen van het recreatieterrein afzonderlijk gewaardeerd op basis van verschillende taxatiemethoden, afhankelijk van de aard van het onderscheiden deel6, en is de totale waarde van het recreatieterrein de som daarvan. Deze methode acht de rechtbank minder geschikt dan de OCF-methode, omdat de samenhang tussen de onderscheiden delen voor de waardering van het geheel onvoldoende tot uitdrukking komt bij de methode van belanghebbenden. Bovendien ligt de gehanteerde methode voor waardering van de kampeerplaatsen – kennelijk gebaseerd op de waarde van de grond in plaats van de indirecte opbrengstwaarde – niet voor de hand.

2.15.

Gelet op het voorgaande is het beroep betreffende de aanslag OZBE (BRE 18/1839) dus ongegrond.

2.16.

Wat betreft de woondelenvrijstelling is de rechtsstrijd als volgt afgebakend. Tussen partijen is niet in geschil dat de delen van het recreatieterrein die voor de toepassing van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet als woondelen kwalificeren, ook kunnen worden aangemerkt als woongedeelten als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet. Verder heeft de heffingsambtenaar als uitgangspunt genomen dat de waardeverhouding voor de toepassing van artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet dienovereenkomstig geldt voor de woondelenvrijstelling. Gelet op het voorgaande betekent dat een woondelenvrijstelling van 67% en is niet aannemelijk gemaakt door belanghebbende dat dit percentage hoger moet zijn. De aanslag OZBG moet dus worden verminderd tot een aanslag berekend naar het niet-woningtarief met een heffingsgrondslag van afgerond € 1.463.000 (te weten € 4.435.000 minus 67%). Het beroep (BRE 18/1838) daartegen is dus gegrond.

Immateriëleschadevergoeding

2.17.

Belanghebbenden hebben ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange termijn die is verstreken sinds de indiening van hun bezwaarschriften. De bezwaarschriften zijn op 20 juli 2017 door de heffingsambtenaar ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 25 juni 2020 gedaan en dus afgerond 36 maanden na indiening van de bezwaarschriften. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 12 maanden. Belanghebbenden hebben daarmee in beginsel elk zelfstandig recht op een vergoeding van immateriële schade van 2 x € 500 is € 1.000. In dit geval bestaat aanleiding om de vergoeding te matigen tot € 500 per belanghebbende, aangezien er sprake is van samenhang. Er is weliswaar sprake van twee verschillende belanghebbenden, maar de onderhavige zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld.7

Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 7 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 1 maand is overschreden. De resterende overschrijding van 11 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar (1/12 x € 1.000 = € 83,33) respectievelijk de Minister van Rechtsbescherming (11/12 x € 1.000 = € 916,67). De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.

Proceskosten en griffierecht

2.18.

Nu het beroep in de zaak BRE 18/1838 gegrond is, vindt de rechtbank aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in die procedure in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Tevens dient het griffierecht te worden vergoed. De omstandigheid dat het verzoek om immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, geeft aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar ook in de zaak BRE 19/1839 het door belanghebbende betaalde griffierecht en de proceskosten in beroep vergoedt.

Ter zitting is overeengekomen dat de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de beroepsfase worden vastgesteld op € 1.575 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een factor 1 voor samenhang en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaken) en een vergoeding van 1 uur ad € 110/uur voor het bijwonen van de zitting door de taxateur. De totaal te vergoeden proceskosten voor de beroepsfase bedragen daarmee € 1.685.

Tevens wordt een vergoeding voor de kosten van het bezwaar in de zaak BRE 18/1838 toegekend van € 1.467,25 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 0,5 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1,5 vermeerderd met de ter zitting overeengekomen vergoeding van € 880 voor de taxateur).

Deze uitspraak is op 25 juni 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

(De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen)

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.