Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5956, AWB - 18 _ 2741

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 23-11-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5956, AWB - 18 _ 2741

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
23 november 2021
Datum publicatie
9 december 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:5956
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2741

Inhoudsindicatie

Er is geen samenvatting bij deze uitspraak

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/2741

uitspraak van 23 november 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Justitie en Veiligheid,

de Minister.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 maart 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op eigen aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) van 25 augustus 2017.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 3] en [inspecteur 2] . Namens belanghebbende is via een Skype-verbinden aanwezig geweest en gehoord, zijn gemachtigde J.A. Cardol, verbonden aan Car Import Service B.V. te Utrecht.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade van € 2.500;

-

veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 534;

-

gelast dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 170 aan hem vergoedt;

-

beslist dat, indien de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en/of de vergoeding van griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

2 Gronden

2.1.

In verband met de inschrijving in het Nederlandse kentekenregister van een voertuig van het merk Peugeot, type 5008 1.6 HDiF Blue Lease (VIN [nummer] ) met datum eerste toelating 23 juni 2010, heeft belanghebbende op 23 augustus 2017 aangifte BPM gedaan. De verschuldigde BPM, € 249, heeft belanghebbende berekend middels een taxatierapport met dagtekening 23 augustus 2017. De inkoopwaarde is vastgesteld op € 1.000. De verschuldigde BPM heeft belanghebbende op 25 augustus 2017 voldaan.

2.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op eigen aangifte.

2.3.

Met dagtekening 14 december 2017 heeft de inspecteur de voorgenomen uitspraak op bezwaar aan belanghebbende gestuurd. Hierin heeft de inspecteur aangegeven belanghebbende separaat een voorstel tot horen te doen.

2.4.

Bij brief met dagtekening 12 februari 2018 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek op 19 februari 2018. Deze datum is telefonisch met de voormalige gemachtigde, de heer A.F.M.J. Verhoeven (hierna: Verhoeven), besproken en aan hem schriftelijk bevestigd op 9 februari 2018. Tijdens het hoorgesprek heeft de huidige gemachtigde aangegeven dat hij niet wenste te worden gehoord, maar dat hij enkel een gesprek wenste over de gang van zaken rond de hoorgesprekken.

2.5.

Op 7 maart 2018 heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft daartegen tijdig pro forma beroep ingesteld en later de gronden van het beroep aangevuld.

2.6.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.7.

Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting van de enkelvoudige kamer op 30 oktober 2020. Op 30 september 2020 heeft de rechtbank van Verhoeven een pleitnota ontvangen. Naar aanleiding van de inhoud van het de pleitnota heeft de rechtbank Verhoeven per brief geweigerd voor de zitting van 30 oktober 2020. Verhoeven en belanghebbende zijn van deze weigering op de hoogte gesteld. De zitting van 30 oktober 2020 is ambtshalve verdaagd en de rechtbank heeft belanghebbende een termijn gegeven om een andere gemachtigde aan te wijzen.

2.8.

De rechtbank heeft van belanghebbende een nieuwe volmacht ontvangen waarin hij J.A. Cardol heeft gemachtigd om hem te vertegenwoordigen.

2.9.

Partijen zijn door de rechtbank uitgenodigd om te verschijnen voor een zitting van de enkelvoudige kamer op 3 maart 2021. Op verzoek van belanghebbende heeft de rechtbank de behandeling van de zaak verdaagd naar 16 maart 2021. De rechtbank heeft partijen vervolgens uitgenodigd voor een zitting van de enkelvoudige kamer op 16 maart 2021. Op 12 maart 2021 heeft de rechtbank een wrakingsverzoek ontvangen van de huidige gemachtigde. Op 15 april 2021 heeft de wrakingskamer uitspraak gedaan en het wrakingsverzoek afgewezen. De behandeling van de zaak is voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens indiening van het wrakingsverzoek.

2.10.

Tussen partijen is eerst in geschil of sprake is van schending van het hoorrecht. Als dat zo is dan wenst belanghebbende terugwijzing van de zaak naar de inspecteur. Als de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van schending van het hoorrecht dan zijn de volgende punten in geschil:

-

Is de verschuldigde BPM juist berekend?

-

Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de te ontvangen BPM, proceskostenvergoeding en het griffierecht?

Vooraf: weigering Verhoeven

2.11.

De pleitnota van 30 september 2020 (zie ook 2.7) is door Verhoeven ondertekend. De rechtbank heeft Verhoeven en de vennootschappen waarvan Verhoeven (indirect) aandeelhouder is zoals Netcar Juridische Dienstverlening B.V. en Hefna B.V als gemachtigde in onderhavige zaak geweigerd en motiveert dit als volgt.

2.12.

Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Awb.

2.12.1.

Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.

2.12.2.

Indien een gemachtigde of bijstandsverlener door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast, kan dit de conclusie rechtvaardigen dat ernstige bezwaren als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb tegen de persoon van de gemachtigde of bijstandsverlener bestaan.

2.12.3.

De rechtbank is van oordeel dat het taalgebruik van Verhoeven structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat Verhoeven kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Het taalgebruik van Verhoeven is zodanig dat het de goede procesorde ernstig verstoort. Bovendien kan het gedrag van Verhoeven ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.1

2.13.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tegen Verhoeven ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren kunnen echter niet worden doorgetrokken naar vennootschappen waarvan Verhoeven (indirect) aandeelhouder is zoals Netcar Juridische Dienstverlening B.V. en Hefna B.V.2

2.14.

De Hoge Raad heeft een arrest gewezen waarin een verduidelijking is gegeven over de regels inzake weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb.3 In het arrest van de Hoge Raad is overwogen dat weigering mogelijk is in het geval de betrokken gemachtigde door stelselmatig nodeloos grievend, krenkend en/of beschadigend taalgebruik hetzij een doelmatige behandeling van het geschil ernstig bemoeilijkt, hetzij het gezag van de rechtspraak of van bij behandeling van de zaak betrokken functionarissen nodeloos en op onaanvaardbare wijze aantast. Een zodanig geval deed zich hier voor. De pleitnota van 30 september 2020 als zodanig bevatte al taalgebruik als zojuist bedoeld. Verder heeft de rechtbank ook het taalgebruik in andere pleitnota’s voor dezelfde zittingsdag in aanmerking genomen, wat de rechtbank mocht doen gelet op het arrest van de Hoge Raad (‘Het staat de rechter daarbij vrij in de waardering van die gedragingen te betrekken hetgeen hem overigens bekend is over het gedrag van die gemachtigde’).

2.14.1.

Uit het arrest van de Hoge Raad volgt ook dat de beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat de gemachtigde en de desbetreffende procespartij eerst in de gelegenheid worden gesteld op het voornemen tot weigering te reageren. De rechtbank heeft dat in deze zaak niet gedaan. Zoals in de brief besloten ligt ging de rechtbank ervan uit dat de gemachtigde eerder al afdoende was gewaarschuwd. Verder ging de rechtbank ervan uit dat de kennis van de gemachtigde toerekenbaar is aan degenen die hij vertegenwoordigde, zodat de betrokken procespartij niet afzonderlijk hoefde te worden gewaarschuwd.

Omdat het gaat om een regel, die bovendien voortvloeit uit een rechtsbeginsel, kan de vraag rijzen of in een bijzonder geval als dit – een gemachtigde die ondanks voorafgaande waarschuwingen volhardt in taalgebruik als bedoeld in de overweging hiervoor – sprake kan zijn van een uitzondering op die regel, mede gelet op andere beginselen van een behoorlijke rechtspleging zoals het beginsel van beslechting van een geschil binnen een redelijke termijn.

Ook als ervan moet worden uitgegaan dat dit niet het geval is, ziet de rechtbank in het arrest geen aanleiding om de weigeringsbeslissing te heroverwegen. Aannemelijk is namelijk dat belanghebbende niet benadeeld is doordat Verhoeven en belanghebbende niet in de gelegenheid zijn gesteld te reageren op het voornemen tot weigering. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. De huidige gemachtigde – die nauw samenwerkt met Verhoeven – heeft in de verdere loop van de procedure gereageerd op de weigering. In deze reacties wordt de grond voor de weigering – het taalgebruik – niet bestreden. In de kern wordt alleen betoogd dat de weigeringsbeslissing in strijd is met het Unierecht. Uit rechtsoverweging 2.3.5 van het meergenoemde arrest van de Hoge Raad leidt de rechtbank af dat indien een weigering in overeenstemming is met artikel 8:25 van de Awb, het Unierecht zich daartegen niet verzet. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om belanghebbende te volgen in zijn betoog dat er sprake zou zijn van een gegrond beroep vanwege de onterechte weigering.

Schending hoorrecht?

2.15.

Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt de inspecteur, voordat hij op een bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord (hoorplicht).

2.15.1.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hoorplicht is geschonden doordat hij voorafgaande aan het doen van de uitspraak op bezwaar niet is gehoord. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat belanghebbende volgens hem heeft afgezien van zijn recht te worden gehoord.

2.15.2.

De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft belanghebbende tweemaal uitgenodigd voor een hoorgesprek, voor het laatst bij brief van 12 februari 2018. Op 19 februari 2018 heeft er daadwerkelijk een gesprek plaatsgevonden. De rechtbank maakt uit het hoorverslag van 19 februari 2018 op dat in het gesprek geen dossiers zijn besproken omdat de gemachtigde en een van zijn cliënten slechts wilde spreken over de wijze waarop zij worden uitgenodigd door de inspecteur en niet over de inhoud van de zaak. De rechtbank leidt hieruit af dat de inspecteur met de gemachtigde van belanghebbende heeft afgesproken wanneer en hoe lang hij in de gelegenheid werd gesteld te worden gehoord op bezwaren in specifiek genoemde zaken, waaronder de zaak van belanghebbende. Dit hoorgesprek heeft ook plaatsgevonden. Dat belanghebbende in dat gesprek geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord over de bezwaren in de onderhavige zaken, brengt dan niet mee dat de inspecteur niet aan zijn uit artikel 7:2 Awb voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan. Dat zou anders zijn als belanghebbende als gevolg van een omstandigheid die voor rekening van de inspecteur moet blijven, niet gebruik kon maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Het enkele feit dat de gemachtigde van belanghebbende eerst over andere zaken wenste te spreken waardoor niet over de bezwaren in de onderhavige zaak is gesproken, maakt niet dat belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld gehoord te worden4. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank daarom van een schending van de hoorplicht geen sprake.

Kentekengegevens auto

2.16.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat de inspecteur op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de kentekengegevens van de auto dient te overleggen. De inspecteur bestrijdt dat in het algemeen dat kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken zijn omdat de inspecteur geen directe toegang heeft tot deze gegevens.

2.16.1.

Het Gerechtshof Amsterdam5 heeft over de vraag of kentekengegevens op de zaak betrekkende hebbende stukken zijn, voor zover van belang, het volgende overwogen:

“(…) Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘art. 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.”

2.16.2.

De rechtbank is, gelet op de hiervoor weergegeven overweging van Hof Amsterdam, van oordeel dat het kenteken van de auto in dit geval geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. De rechtbank merkt daarbij nog op dat ook al was de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, er met toepassing van artikel 8:31 van de Awb geen gevolgen dienen te worden verbonden aan het niet overleggen van die gegevens. Belanghebbende, die koper is van de auto en ter zake van de registratie van de auto op eigen naam de aangifte BPM heeft ingediend, is naar het oordeel van de rechtbank immers de meest gerede partij om de kentekengegevens van de auto te verstrekken indien hij die gegevens van belang acht.

Bewijslast en artikel 110 VWEU

2.17.

Belanghebbende heeft gesteld dat de bepalingen ter zake van de voldoening van BPM op aangifte in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Volgens belanghebbende dient de inspecteur alle gegevens te overleggen waaruit blijkt dat niet te veel BPM is voldaan. De inspecteur moet de waarde van de auto aantonen en vergelijken met btw-voertuigen en binnenlandse ex-rental voertuigen, aldus belanghebbende.

2.17.1.

De rechtbank overweegt als volgt. De belasting voor de BPM dient op aangifte te worden voldaan (artikel 6 van de Wet Bpm). Bij het doen van aangifte voor de BPM dient belanghebbende de daartoe van belang zijnde gegevens aan te leveren voor de bepaling van de verschuldigde BPM. In de onderhavige zaak is door belanghebbende BPM op aangifte voldaan. Indien belanghebbende vervolgens zich op een vermindering van de door hem op aangifte voldane BPM beroept, rust op hem de plicht om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Artikel 110 VWEU verzet zich niet tegen deze bewijslastverdeling.6 Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd van zijn stelling dat de betaalde BPM te hoog is. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bepalingen ter zake van de voldoening van BPM op aangifte als zodanig niet in strijd zijn met artikel 110 VWEU.

Inhoudelijk

2.18.

Belanghebbende heeft gesteld dat voor de bepaling van de verschuldigde BPM geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een ex-rental. De inspecteur heeft aangevoerd dat uit de door belanghebbende overgelegde stukken niet blijkt dat de auto een ex-rental is. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende, op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust, niet (voldoende) gemotiveerd heeft gesteld dat de auto een ‘ex-rental’ en/of een daarmee vergelijkbaar voertuig is.7

2.19.

Belanghebbende stelt dat voor het vaststellen van de handelswaarde in onbeschadigde staat moet worden uitgegaan van een koerslijst en niet van referentievoertuigen, waarbij de inspecteur de bewijslast draagt. Verder zou 100% van de gecalculeerde schade in mindering moeten worden gebracht om de handelswaarde te bepalen in beschadigde staat. Voorts dient een vermindering te worden toegepast voor het aspect btw-marge.

2.20.

Bij de aangifte is belanghebbende uitgegaan van de gegevens zoals deze volgen uit een taxatierapport dat in opdracht van belanghebbende voor de auto is opgesteld. Nu belanghebbende zelf geen koerslijst heeft ingebracht is de rechtbank van oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de handelswaarde in onbeschadigde staat op basis van een koerslijst moet worden bepaald en niet op basis van het in opdracht van belanghebbende opgestelde taxatierapport.

Ter zake van het btw/marge-aspect overweegt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij teveel belasting heeft voldaan omdat in het taxatierapport is uitgegaan van btw-auto’s.

Ter zake van de 100% waardevermindering voor de gecalculeerde schade oordeelt de rechtbank als volgt. Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch8 heeft overwogen dat het bedrag van de getaxeerde schade niet per definitie gelijk is aan de waardevermindering van een auto als gevolg van die schade en dat een waardevermindering van 72% van het getaxeerde (gecalculeerde) schadebedrag aanvaardbaar is. Dit met name omdat de betreffende regeling een mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende in het onderhavige geval er niet in geslaagd om dat tegenbewijs te leveren. De waardevermindering als gevolg van schade dient daarom te worden beperkt tot 72%.

Conclusie BPM

2.21.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om af te wijken van het bedrag aan BPM dat door belanghebbende zelf is aangegeven en betaald.

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

2.22.

De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 18 september 2017 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 23 november 2021 gedaan en dus afgerond 50 maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarvan af te wijken. De redelijke termijn is derhalve met 26 maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarom – uitgaande van € 500 per overschrijding van een half jaar – recht op een immateriëleschadevergoeding (hierna: ISV) van € 2.500. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

Proceskostenvergoeding

2.23.

Belanghebbende stelt dat het nieuwe Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) strijdig is met het recht van de Unie, meer specifiek met het gelijkwaardigheidsbeginsel, en met artikel 47 van het Handvest. Volgens belanghebbende is de in het Besluit opgenomen forfaitaire vergoeding niet voldoende adequaat.

2.23.1.

De rechtbank is, evenals het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch9, van oordeel dat artikel 47, derde alinea, van het Handvest de nationale rechter niet dwingt om de werkelijke proceskosten te vergoeden. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, duidt er ook niet op dat het Unierecht, meer specifiek het evenredigheids- en doeltreffendheidsbeginsel. Dwingt tot het vergoeden van de werkelijke proceskosten.

2.24.

De rechtbank vindt aanleiding om de Minister te veroordelen, in verband met de toekenning van de ISV, in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de aanwezigheid ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet aanleiding voor het toepassen van wegingsfactor 0,5 nu aan belanghebbende enkel een proceskostenvergoeding wordt toegekend vanwege overschrijding van de redelijke termijn in beroep. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding. Het Unierecht dwingt daartoe niet, ook niet wegens de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreden.

2.25.

Het beroep is weliswaar ongegrond, maar omdat belanghebbende terecht heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bestaat recht op vergoeding van het griffierecht, waartoe de Minister is veroordeeld.

Rente over het griffierecht, de vergoeding van ISV en de proceskostenveroordeling in beroep

2.26.

Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van ISV, het griffierecht en de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de ISV, het griffierecht en/of de in de beroep toegekende proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak10. Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht11.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 23 november 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.