Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5284, 21/2066

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-09-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:5284, 21/2066

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
14 september 2022
Datum publicatie
7 oktober 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:5284
Zaaknummer
21/2066
Relevante informatie
Art. 2 Wet OBArt. 67f AWR

Inhoudsindicatie

OB. Voorbelasting. Valse facturen. Vergrijpboete.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 21/2066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 september 2022 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [woonplaats] , belanghebbende

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 2 april 2021.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 mei 2015 tot en met 31 december 2016 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 37.664 (de naheffingsaanslag). Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.738 aan belastingrente in rekening gebracht en belanghebbende een vergrijpboete van € 17.457 opgelegd (de boetebeschikking).

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 31 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur, [naam1] en [naam2] .

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft een eenmanszaak genaamd ‘ [bedrijfsnaam] ’ en is ondernemer voor de omzetbelasting.

2.2.

Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting voor de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn vastgelegd in een controlerapport van 1 februari 2019. Tijdens het boekenonderzoek is geconstateerd dat er een aansluitingsverschil is tussen de te betalen omzetbelasting zoals volgt uit de administratie en de daadwerkelijk afgedragen omzetbelasting van € 5.495. Tevens heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de voorbelasting welke betrekking heeft op de inkoopfacturen waarop staat afkomstig te zijn van de [naam maatschappij] (hierna: [naam maatschappij] ) onterecht in aftrek is gebracht, omdat deze facturen vals zijn. Het gaat dan om bedragen aan voorbelasting voor de jaren 2015 en 2016 van respectievelijk € 10.605 en € 21.564.

2.3.

Tijdens het boekenonderzoek heeft de inspecteur derdenonderzoek verricht. De inspecteur heeft vragen gesteld aan de heer [naam bestuurder] . Hij was in het onderhavige tijdvak bestuurder en enig aandeelhouder van [naam maatschappij] . De inspecteur heeft per e-mail van 30 maart 2018 – voor zover relevant – de volgende vragen gesteld:

“2) toen u aandeelhouder was, welke bedrijven hebben er toen voor de [naam maatschappij] opdrachten uitgevoerd?

(…)

5) wat kunt u mij nog meer vertellen over de [naam maatschappij] ?”

De heer [naam bestuurder] heeft deze vragen als volgt beantwoord per e-mail van 4 april 2018:

“2- Geen bedrijf of persoon is actief geweest betreft werkzaamheden in opdracht van de [naam maatschappij] .

(…)

5- De [naam maatschappij] heeft geen opdrachten uitgevoerd onder mijn toezicht of weten”

2.4.

Belanghebbende heeft ook een verklaring van de heer [naam bestuurder] overgelegd van 18 mei 2019, inhoudende:

“Ondergetekende [naam bestuurder]

Verklaard hierbij dat [naam maatschappij] in de periode 2015/2016 diverse werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijfsnaam] te ’s-Hertogenbosch, Amsterdam, Hilversum, Hoeven, Breda, etc.

En dat [naam maatschappij] de facturen van deze verrichte werkzaamheden per kas heeft ontvangen.

Hopende u hiermee van dienst te zijn geweest.”

2.5.

De inspecteur heeft de door belanghebbende overgelegde verklaring van de heer [naam bestuurder] (zie 2.4) aan de heer [naam bestuurder] toegestuurd per e-mail van 19 september 2019 en daarbij gevraagd of de heer [naam bestuurder] kon aangeven of deze verklaring correct is en of hij deze heeft ondertekend.

Per e-mail van 30 september 2019 heeft de heer [naam bestuurder] als volgt op deze vraag gereageerd:

“Naar mijn weten heb ik die niet ondertekend”

2.6.

Naar aanleiding van de constateringen tijdens het boekenonderzoek is de naheffingsaanslag opgelegd. Tevens heeft de inspecteur een vergrijpboete opgelegd van 25% voor zover het de nageheven omzetbelasting van het aansluitingsverschil betreft en van 50% voor zover het de voorbelasting van de facturen van [naam maatschappij] betreft.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag en de boetebeschikking terecht zijn opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Naheffingsaanslag

3.3.

Tussen partijen is de correctie vanwege het aansluitingsverschil niet in geschil. In geschil is of de voorbelasting van de door belanghebbende overgelegde facturen van [naam maatschappij] in aftrek mag worden gebracht.

3.4.

Op grond van artikel 2 van de Wet op de omzetbelasting 1968 wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van – voor zover relevant - de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten (aftrek van voorbelasting). Op belanghebbende rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat recht op aftrek van voorbelasting bestaat.

3.5.

De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat recht op aftrek van voorbelasting van de facturen bestaat, omdat volgens de inspecteur [naam maatschappij] geen diensten heeft verricht aan belanghebbende en de facturen valselijk zijn opgemaakt. Ter onderbouwing heeft de inspecteur onder andere de verklaringen van de heer [naam bestuurder] overgelegd (zie 2.3 en 2.7).

3.6.

Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Ten eerste is daarvoor van belang de verklaring van de heer [naam bestuurder] dat er geen diensten zijn verricht. Ook heeft de heer [naam bestuurder] verklaard de door belanghebbende overgelegde verklaring, vermeend van de heer [naam bestuurder] (zie 2.4), niet te hebben ondertekend. Gelet daarop heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat er recht op aftrek van voorbelasting bestaat en is daarmee de naheffingsaanslag terecht opgelegd.

Boetebeschikking

3.7.

De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een vergrijpboete opgelegd aan belanghebbende van 25% over de nageheven omzetbelasting vanwege de aansluitverschillen en verwijt belanghebbende hierbij grove schuld. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting vanwege de onterecht afgetrokken voorbelasting van de facturen van [naam maatschappij] en verwijt belanghebbende hierbij opzet.

3.8.

Grove schuld doet zich voor indien aan de belastingplichtige een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid kan worden verweten. Bij grove schuld had belanghebbende bij het doen van aangifte redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat dit tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald. De inspecteur moet grove schuld van belanghebbende op die momenten bewijzen.1

3.9.

Met betrekking tot het gedeelte van de boete dat ziet op het aansluitingsverschil is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft doen blijken dat sprake is van grove schuld. Belanghebbende heeft zelf aangegeven slordig te zijn met het aanleveren van facturen aan zijn boekhouder. Het aansluitingsverschil zelf is ook geen onderwerp van geschil. Belanghebbende had moeten of kunnen begrijpen dat een dergelijke handelwijze tot gevolg kon hebben dat er te weinig belasting zou zijn betaald, hetgeen ook is gebeurd.

3.10.

Met betrekking tot het gedeelte van de boete dat ziet op de facturen van [naam maatschappij] overweegt de rechtbank als volgt. Op de inspecteur rust de bewijslast om de feiten en omstandigheden, op basis waarvan volgens de inspecteur sprake is van opzet, overtuigend aan te tonen.2 De inspecteur stelt dat sprake is van opzet omdat de facturen valselijk zijn opgemaakt en door het aanleveren van die facturen bij zijn boekhouder, belanghebbende willens en wetens gehandeld heeft op een manier waardoor te weinig omzetbelasting is afgedragen.

3.11.

De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in de op hem rustende bewijslast is geslaagd gelet op het volgende.

3.12.

De heer [naam bestuurder] heeft tegenover de inspecteur op schrift verklaard geen werkzaamheden te hebben verricht voor belanghebbende. Vervolgens heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring vermeend van de heer [naam bestuurder] ingebracht. Die gestelde verklaring is naar het oordeel van de rechtbank ongeloofwaardig, omdat de heer [naam bestuurder] – die vervolgens weer benaderd is door de inspecteur - aangeeft die verklaring niet te hebben ondertekend. De facturen die van zijn onderneming afkomstig zouden zijn, herkende hij ook niet.

3.13.

In het oordeel van de rechtbank weegt voorts mee dat belanghebbende er meerdere keren op is gewezen dat hij op basis van de bekende financiële gegevens (onder verwijzing naar onderdeel 4.2.5 van het controlerapport), dergelijke aanzienlijke facturen – tienduizenden euro’s - niet contant of bancair kan hebben betaald. Belanghebbende beschikte namelijk niet over dergelijke geldbedragen. Belanghebbende heeft ongeloofwaardig verklaard dat hij wel over voldoende contanten beschikte door de verhoging van zijn hypotheek in het verleden en door een geldlening van zijn vader die via de bank is gelopen. De rechtbank acht die verklaringen van belanghebbende ongeloofwaardig, mede gelet op het feit dat de laatste hypotheekverhoging 10 jaar voor het onderhavige tijdvak heeft plaatsgevonden en dat van de gestelde geldlening van de vader via de bank uit de bancaire stukken niets is gebleken. De rechtbank acht het daarom buiten redelijke twijfel dat de facturen niet zijn voldaan en dat de werkzaamheden niet zijn verricht.

3.14.

Deze facturen heeft belanghebbende desondanks aan zijn boekhouder aangeleverd. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank gelet op de feiten en omstandigheden in samenhang bezien, doen blijken dat belanghebbende opzettelijk voorbelasting heeft geclaimd terwijl hij wist dat daar geen recht op bestond. De boetebeschikking is terecht opgelegd en de rechtbank acht de boete passend en geboden.

Undue delay

3.15.

Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaken in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 1 februari 2019 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn, omdat op dat moment de boete is aangekondigd middels het rapport van het boekenonderzoek. De rechtbank doet uitspraak op 14 september 2022. Sinds de aankondiging van de boete zijn dan (afgerond) 44 maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 1 jaar en 8 maanden.3 De boete wordt daarom gematigd met 15%4 en vastgesteld op € 14.838.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing