Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:157, 20/7093

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:157, 20/7093

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 januari 2023
Datum publicatie
20 januari 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:157
Zaaknummer
20/7093
Relevante informatie
Art. 3.13 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001, Art. 8 Wet Vpb 1969

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting; kwijtscheldingswinstvrijstelling.

Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat zij (mede)schuldenaar van een lening was. Dat sprake was van dwaling maakt zij ook niet aannemelijk.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 20/7093

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , gevestigd in [vestigingsplaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 27 mei 2020.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 een aanslag vennootschapsbelasting (vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 289.542. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur belanghebbende € 3.615 belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.

1.4.

De rechtbank heeft het beroep op 1 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben mr.drs. A.E.T.M. van de Camp, de gemachtigde van belanghebbende, en [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] , namens de inspecteur, deelgenomen.

2 Feiten

2.1.

[heer X] ( [heer X] ) was van 23 december 2005 tot zijn overlijden op [overlijdensdatum] 2020 directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende.

2.2.

In 2016 hield belanghebbende alle aandelen in [B.V. 1] ( [B.V. 1] ) en is belanghebbende de moedermaatschappij van een fiscale eenheid voor de vpb met [B.V. 1] als dochtermaatschappij.

2.3.

Op 2 december 2008 is door [B.V. 2] een lening verstrekt van in totaal € 224.000 (hierna: de lening). [B.V. 2] is de houdstermaatschappij van [heer Z] , de toenmalige schoonvader van [heer X] .

2.4.

Tot de gedingstukken behoren drie leningsovereenkomsten betreffende de lening:

1) een leningsovereenkomst met [B.V. 1] als schuldenaar en belanghebbende als medeschuldenaar. Deze versie van de leningsovereenkomst komt uit de administratie van belanghebbende en bevat een passage omtrent zekerheid;

2) een leningsovereenkomst met [B.V. 1] als schuldenaar. Deze versie van de leningsovereenkomst komt uit de administratie van [B.V. 2] ;

3) een leningsovereenkomst met belanghebbende als schuldenaar. Deze leningsovereenkomst is als bijlage gevoegd bij een notariële akte van verpanding van aandelen van 1 september 2011 tussen belanghebbende als pandgever en [B.V. 2]

als pandnemer.

Afgezien van de persoon van de (mede)schuldenaar en de passage over de zekerheid zijn de leencondities in de drie leningsovereenkomsten gelijk.

2.5.

Vanaf 2008 heeft [B.V. 2] periodiek aan [B.V. 1] een overzicht van de stand van de lening inclusief gecumuleerde rente gestuurd.

Tot de gedingstukken behoren die periodieke overzichten, alsmede de sommatiebrief van de advocaat van [B.V. 2] gericht aan [B.V. 1] en de reactie daarop namens [B.V. 1] .

2.6.

De lening is verantwoord in de jaarrekening 2008 van [B.V. 1] en in de geconsolideerde jaarrekening 2008 van belanghebbende.

2.7.

Op 8 november 2016 hebben [B.V. 2] als schuldeiser en [B.V. 1] als schuldenaar een kwijtscheldingsovereenkomst gesloten, waarin het gehele openstaande leningbedrag van € 308.603 (€ 224.000 plus € 84.603 rente) door [B.V. 2] is kwijtgescholden.

2.8.

Belanghebbende heeft voor 2016 aangifte vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van € 138.847. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 308.420 als kwijtscheldingswinst vermeld. De fiscale winst vóór toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling is € 447.087. Hierop is de kwijtscheldingswinstvrijstelling toegepast.

2.9.

De inspecteur heeft de aanslag vpb voor het jaar 2016 opgelegd conform de aangifte met uitzondering van de kwijtscheldingswinstvrijstelling. De inspecteur is van mening dat € 174.793 op de kwijtscheldingswinstvrijstelling moet worden gecorrigeerd. Echter vanwege eerder (telefonisch) opgewekt vertrouwen, heeft de inspecteur de correctie beperkt tot € 150.695.

2.10.

Met dagtekening 8 september 2018 heeft de inspecteur de definitieve aanslag vpb 2016 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 289.542:

Aangegeven belastbare winst: € 138.847

Bij: correctie kwijtscheldingswinstvrijstelling € 150.695 +

Belastbaar bedrag € 289.542

3. Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een kwijtscheldingswinstvrijstelling van € 308.420. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een kwijtscheldingswinstvrijstelling van € 308.420. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

3.3.

In de kern is tussen partijen in geschil wie de schuldenaar is van de lening van € 224.000 verstrekt door [B.V. 2] . Belanghebbende stelt dat zij de schuldenaar is, alleen of samen met [B.V. 1] . Volgens de inspecteur is [B.V. 1] de enige schuldenaar. Indien het gelijk op dit punt aan belanghebbende is, houdt partijen vervolgens verdeeld het antwoord op de vraag of de schuld van belanghebbende is kwijtgescholden.

3.4.

Aangezien belanghebbende zich beroept op de toepassing van een vrijstelling, rust op haar de last aannemelijk te maken dat zij de (mede)schuldenaar is van de lening. Belanghebbende heeft hiertoe aangedragen dat in de notariële akte van 1 september 2011 met betrekking tot de verpanding van aandelen (zie 2.4 onder 3), belanghebbende als de schuldenaar wordt genoemd. Daar waar in de overige stukken een ander als schuldenaar wordt vermeld, is sprake geweest van dwaling, aldus belanghebbende. Namens belanghebbende is desgevraagd op zitting verklaard dat niet bekend is waarom [heer X] en zijn schoonvader drie overeenkomsten van geldlening hebben opgemaakt.

3.5.

De rechtbank acht belanghebbende niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast en overweegt daartoe als volgt. Belanghebbende heeft gewezen op de notariële akte van 1 september 2011. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende hiermee – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat zij (mede) schuldenaar was van de lening. De rechtbank overweegt daartoe dat de lening enkel in de jaarrekening van [B.V. 1] is verantwoord. De periodieke overzichten van de lening zijn alleen aan [B.V. 1] gericht. De sommatiebrief van de advocaat van [B.V. 2] is ook alleen aan [B.V. 1] gericht en hierop is alleen namens [B.V. 1] gereageerd. In de bij [B.V. 2] aangetroffen overeenkomst van geldlening is alleen [B.V. 1] als schuldenaar genoemd. Tot slot is in de kwijtscheldingsovereenkomst van 8 november 2016 alleen [B.V. 1] als schuldenaar genoemd. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat belanghebbende de (mede)schuldenaar van de lening was. Ook de stelling van belanghebbende dat sprake was van dwaling heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Nu niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende schuldenaar van de lening was, behoeft de vraag of ten aanzien van belanghebbende is kwijtgescholden geen beantwoording meer.

3.6.

Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.

3.7.

Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding hiervan af te wijken.

Overschrijding redelijke termijn

3.8.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. Van een overschrijding van de redelijke termijn is in het algemeen sprake indien de behandeling van bezwaar en beroep meer dan twee jaar (24 maanden) hebben geduurd. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 8 oktober 2018 en op 27 mei 2020 uitspraak gedaan. De rechtbank doet uitspraak op 12 januari 2023. In dit geval is sprake van een overschrijding met (naar boven afgerond) 2 jaar en 4 maanden.

3.9.

Belanghebbende heeft recht op een immateriëleschadevergoeding van € 2.500. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat € 1.500 (drie termijnen van € 500) aan de bezwaarfase kan worden toegerekend. De inspecteur zal worden veroordeeld tot vergoeding van dat bedrag. De vergoeding voor de beroepsfase bedraagt de resterende € 1.000. De rechtbank heeft de Minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.

4 Conclusie en gevolgen

4.1.

Het beroep is ongegrond. De toekenning van een vergoeding voor immateriële schade maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

4.2.

De vergoeding van de proceskosten wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor de aanwezigheid ter zitting, met een waarde per punt van € 837, een wegingsfactor 0,5 (licht)).1 Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van het betaalde griffierecht van € 354.

4.3.

De vergoeding van de proceskosten en het griffierecht moet deels plaatsvinden door de inspecteur en deels door de Minister. Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid wordt uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt.2

5 Beslissing