Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:520, 20/7235

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:520, 20/7235

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 januari 2023
Datum publicatie
13 maart 2023
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2023:520
Formele relaties
Zaaknummer
20/7235
Relevante informatie
Art. 9 Wet OB 1968, Tabel I: I-b12, Tabel I: I-b14, Art. 30h AWR

Inhoudsindicatie

Artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet OB

Het verlenen van toegang tot de voorstellingen en het verstrekken van het pauzedrankje voor de heffing van omzetbelasting moet worden aangemerkt als te onderscheiden en zelfstandige prestaties. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur de alcoholische pauzedrankjes terecht heeft belast tegen het reguliere btw-tarief. Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 18 november 2022 onder 3.3.2 heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat ook in dit geval geen belastingrente dient te worden berekend over de periode dat de inspecteur en dus niet belanghebbende beschikte over het verschuldigde belastingbedrag.

Uitspraak

Zittingsplaats Breda

Belastingrecht

zaaknummer: BRE 20/7235

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] ,

belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Inleiding

1.1.

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 26 juni 2020.

1.2.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.8501). Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking een verzuimboete opgelegd en belastingrente in rekening gebracht.

1.3.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en gelijktijdig opgelegde beschikkingen afgewezen.

1.4.

Tegen die beslissingen heeft belanghebbende beroep ingesteld. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.

1.5.

De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens belanghebbende deelgenomen: [directeur belanghebbende] (in de functie van directeur van belanghebbende) en als gemachtigde [gemachtigde] , verbonden aan [Belastingadvieskantoor] gevestigd te Rotterdam, vergezeld door [persoon] . Namens de inspecteur hebben aan de zitting deelgenomen [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .

1.6.

Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2 Feiten

2.1.

Belanghebbende exploiteert een theater en filmhuis in [plaats] (hierna: het theater). Het theater beschikt over een grote zaal met ruim 500 plaatsen, een kleine zaal met ruim 200 plaatsen en een foyer.

2.2.

In het theater vinden theatervoorstellingen, bioscoopvoorstellingen en zakelijke en sociaal-culturele evenementen plaats.

2.3.

De prijs van een entreekaartje bestaat bij vrijwel alle voorstellingen uit één bedrag voor de voorstelling, het gebruik van de garderobe en een pauzedrankje. Verder rekent belanghebbende afzonderlijk € 0,90 per entreekaartje aan administratiekosten met een maximum van € 4,50 per bestelling.

2.4.

Voor de voorstellingen met een entreekaartje die inclusief een pauzedrankje worden aangeboden, worden de pauzedrankjes (met en zonder alcohol) - op koffie en thee na - klaargezet in de foyer van het theater. Bezoekers kunnen daar in de pauze van de voorstelling zelf een drankje pakken, of koffie en thee zonder meerkosten bestellen aan de bar.

2.5.

Tegen betaling kunnen bezoekers een extra drankje bestellen aan de bar.

2.6.

Tot juni 2018 heeft belanghebbende de exploitatie van de horeca uitbesteed aan een derde partij. Deze partij bracht de pauzedrankjes aan belanghebbende in rekening, waarbij een verdeling werd gemaakt tussen dranken tegen het reguliere btw-tarief (21%) en dranken tegen het verlaagde btw-tarief (9%). Vanaf juni 2018 heeft belanghebbende de exploitatie van de horeca in eigen beheer.

2.7.

Belanghebbende heeft aangiften omzetbelasting gedaan over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018. Daarbij heeft zij vanaf 1 januari 2018 een bedrag van € 2,25 van de entreeprijs aangemerkt voor het pauzedrankje en alle drankjes aangegeven tegen het lage tarief. Van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 heeft zij voor de non-alcoholische pauzedrankjes het verlaagde tarief voor de btw toegepast en voor alcoholische pauzedrankjes het reguliere btw-tarief.

2.8.

Op 18 september 2018 heeft belanghebbende suppletieaangiften omzetbelasting ingediend over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017. Daarbij heeft zij ook voor de alcoholische pauzedrankjes het verlaagde btw-tarief toegepast.

2.9.

De inspecteur heeft, overeenkomstig de ingediende suppletieaangiften, bij beschikkingen met dagtekening 26 oktober 2018 teruggaven omzetbelasting verleend van respectievelijk € 2.578 (2013), € 2.413 (2014), € 2.665 (2015), € 2.804 (2016) en € 2.783 (2017).

2.10.

Vervolgens heeft de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende. De inspecteur heeft in dat onderzoek de aanvaardbaarheid onderzocht van de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2018. De inspecteur heeft in het rapport van het boekenonderzoek aangekondigd een naheffingsaanslag op te leggen over de tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018, en daarbij een verzuimboete op te leggen.

2.11.

De inspecteur heeft overeenkomstig de aankondiging in het rapport van het boekenonderzoek met dagtekening 27 februari 2020 de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2018 opgelegd. De naheffingsaanslag resulteert in een te betalen bedrag aan omzetbelasting van € 12.025. Gelijktijdig heeft de inspecteur bij beschikking een verzuimboete van € 1.202 opgelegd en € 1.230 aan belastingrente in rekening gebracht.

3 Beoordeling door de rechtbank

3.1.

De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting en de daarbij opgelegde verzuimboete en in rekening gebrachte belastingrente terecht, en voor de verzuimboete en belastingrente tevens niet tot te hoge bedragen, heeft opgelegd.

Btw-tarief op de pauzedrankjes

3.2.

Ten aanzien van de naheffingsaanslag omzetbelasting is uitsluitend het tarief op de (alcoholische) pauzedrankjes onderwerp van geschil. Partijen verschillen daartoe allereerst van mening of de verstrekking van de (alcoholische) pauzedrankjes kwalificeert als bijkomende prestatie, die fiscaal het lot van het verlenen van toegang tot de voorstellingen deelt (vraag 1).

Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord, verschillen partijen van mening of belanghebbende kwalificeert als “aanverwant bedrijf” als bedoeld in post b.12 van Tabel I bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) (vraag 2).

3.3.

De rechtbank stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet OB bedraagt de belasting in beginsel 21 procent (het reguliere btw-tarief). In beginsel, want op grond van het tweede lid van artikel 9, onderdeel a, van de Wet OB bedraagt de belasting voor leveringen van goederen en diensten die worden genoemd in de bij de Wet OB behorende tabel I, 9 procent (het verlaagde btw-tarief). In die tabel is onder post b.14 aanhef en onder d, het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen benoemd. Aldus is op het verlenen van toegang tot de voorstellingen bij belanghebbende het verlaagde tarief van toepassing.

Ten aanzien van vraag 1

3.4.

Belanghebbende voert aan dat het verlenen van toegang tot de voorstellingen de hoofdprestatie is, waarbij het gebruik van onder meer het pauzedrankje geen doel op zichzelf is, maar slechts dient om de hoofdprestatie aantrekkelijker te maken en, door de efficiënte inrichting ervan, te optimaliseren. Om die reden dient het verstrekken van het (alcoholische) pauzedrankje, de bijkomende prestatie, te delen in het fiscale lot van de hoofdprestatie, aldus belanghebbende. Hoewel de rechtbank reeds in feitelijk vergelijkbare zaken tweemaal dit standpunt heeft verworpen, voert belanghebbende aan dat zij zich niet in die eerdere uitspraken van de rechtbank kan vinden. De rechtbank heeft namelijk, aldus belanghebbende, de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2017 (obstacle run)1, ten onrechte niet naar analogie op het verstrekken van de pauzedrankjes toegepast. Verder wijst belanghebbende ter onderbouwing van haar standpunt op het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 22 december 2017.2 Belanghebbende meent dat aan de criteria voor bijkomende prestaties die in dat besluit genoemd worden, door haar wordt voldaan.

3.5.

De inspecteur stelt zich daarentegen primair op het standpunt dat het verlenen van toegang tot voorstellingen en het verstrekken van een drankje voor de modale consument twee zelfstandig voor de omzetbelasting te onderscheiden prestaties zijn. Deze prestaties dienen dan ook afzonderlijk op hun eigen fiscale merites te worden beoordeeld. Het verstrekken van een pauzedrankje is een horecadienst, gaat niet op in de toegang tot de voorstelling en moet daarom voor zover het pauzedrankje alcohol bevat naar het reguliere btw-tarief belast worden, aldus de inspecteur.

3.6.

De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat als een belastingplichtige jegens één afnemer een of meer handelingen verricht waarin verschillende prestaties kunnen worden onderscheiden, elk van die prestaties voor de heffing van omzetbelasting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd.

Onder omstandigheden moeten verschillende handelingen of elementen van een handeling niettemin worden aangemerkt als één enkele prestatie. Dat is kortgezegd het geval in de situatie waarin (i) twee of meer (elementen van) handelingen zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief bezien één ondeelbare economische prestatie vormen, en splitsing daarvan kunstmatig zou zijn, of (ii) één of meer van de handelingen moet worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere handelingen moeten worden beschouwd als één of meer bijkomende prestaties die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen.

3.7.

Van een bijkomende prestatie, als hiervoor bedoeld, is in elk geval sprake indien die handeling voor de afnemer geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofdprestatie optimaal gebruik te kunnen maken. Of daarvan sprake is dient te worden beoordeeld vanuit het perspectief van de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie. In die beoordeling dient het economische doel van de samengestelde prestatie en het belang van de afnemer van de prestatie in acht te worden genomen. Een aanwijzing dat een prestatie bijkomend is, kan zijn dat die prestatie voor de gemiddelde afnemer van de hoofdprestatie geen afzonderlijk belang heeft ten opzichte van de hoofdprestatie. Indien binnen de kring van afnemers van de hoofdprestatie het belang bij het afnemen van de nevenprestatie onderling verschilt, vormt dat echter een aanwijzing dat geen sprake is van een bijkomende prestatie die het fiscale lot van de hoofdprestatie moet delen. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat een afzonderlijke vergoeding voor de nevenprestatie wordt berekend en voor de omstandigheid dat de afnemer een keuze heeft om de nevenprestatie al of niet af te nemen.

3.8.

De rechtbank is van oordeel dat van een van de voornoemde uitzonderingen in dit geval geen sprake is. Het verstrekken van het pauzedrankje is allereerst niet zo nauw met de toegang tot de voorstelling verbonden, dat zij objectief bezien één ondeelbare prestatie vormen, waarvan splitsing van de handelingen kunstmatig zou zijn. Ook de tweede uitzondering is, naar het oordeel van de rechtbank, in dit geval niet van toepassing. In lijn met haar uitspraken van 17 juni 20213 en 15 september 20224 overweegt de rechtbank daartoe dat hoewel zij aannemelijk acht dat een pauzedrankje het bezoek aan het theater aangenamer maakt, het verstrekken van (alcoholische) drankjes in de pauze niet meebrengt dat dit de gebruikmaking van de hoofdprestatie, te weten het bezoek aan de voorstellingen, als zodanig optimaal maakt. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het verkrijgen van een pauzedrankje vanuit het perspectief van een gemiddelde bezoeker een afzonderlijk belang ten opzichte van de toegang tot de theatervoorstelling.5 Het beroep van belanghebbende op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in de zaak obstacle run maakt dat niet anders, reeds omdat de feitelijke situatie in de betreffende zaken verschilt. Anders dan in deze zaak, was bij de obstacle run het drankje slechts inwisselbaar voor deelnemers die de finish hadden gehaald. De rechtbank volgt belanghebbende daarom niet in haar standpunt dat het pauzedrankje als bijkomende prestatie bij de hoofdprestatie (het verlenen van toegang tot de voorstellingen) moet worden gezien en ziet overigens ook geen aanleiding om op dit punt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen zoals belanghebbende betoogt.

Ook het besluit van de staatssecretaris van Financiën waar belanghebbende naar verwijst, geeft de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat ten aanzien van de pauzedrankjes van een bijkomende prestatie sprake is. Gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen, wordt namelijk voor het pauzedrankje niet aan de in dat besluit genoemde criteria voor bijkomende prestaties voldaan.6

3.9.

Voorgaande brengt met zich mee dat het verlenen van toegang tot de voorstellingen en het verstrekken van het pauzedrankje voor de heffing van omzetbelasting moet worden aangemerkt als te onderscheiden en zelfstandige prestaties. Voor dat geval is niet in geschil dat de inspecteur de alcoholische pauzedrankjes terecht heeft belast tegen het reguliere btw-tarief.

3.10.

Gelet op voorgaand oordeel, komt de rechtbank aan de beantwoording van vraag 2 (zie 3.2) niet toe.

Verzuimboete

3.11.

Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat de verzuimboete ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank vernietigt daarom de verzuimboete en verklaart het beroep tegen die boete gegrond.

Belastingrente

3.12.

Belanghebbende neemt tot slot het standpunt in dat de in rekening gebrachte belastingrente verminderd moet worden, omdat deze is berekend over een te lange periode. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 november 20227, voert belanghebbende aan dat de inspecteur ten onrechte belastingrente heeft berekend over de periode dat de inspecteur beschikking had over het belastingbedrag.

3.13.

De inspecteur betwist dat de belastingrente over een te lange periode is berekend. Daartoe wijst hij op artikel 30h van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op basis waarvan de belastingrente volgens hem terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.

3.14.

Niet in geschil is dat de inspecteur overeenkomstig artikel 30h, eerste en tweede lid, van de AWR, belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht. Belanghebbende heeft in dit geval eerst op aangifte de verschuldigde omzetbelasting voldaan, maar vervolgens op 18 september 2018 suppleties ingediend, waarop door de inspecteur op 26 oktober 2018 teruggaven van omzetbelasting zijn verleend. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd, waarmee de voornoemde teruggaven ongedaan zijn gemaakt. Dat procesverloop heeft tot gevolg dat de belastingrente die bij de naheffingsaanslag in rekening is gebracht, op grond van artikel 30h van de AWR ook is berekend over een periode vóór het verlenen van de teruggaven, derhalve een periode waarop niet belanghebbende maar de inspecteur (nog) over het verschuldigde belastingbedrag beschikte.

3.15.

Gelet op hetgeen de Hoge Raad in het arrest van 18 november 2022 onder 3.3.2 heeft overwogen, ziet de rechtbank aanleiding voor het oordeel dat ook in dit geval geen belastingrente dient te worden berekend over de periode dat de inspecteur en dus niet belanghebbende beschikte over het verschuldigde belastingbedrag. Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat de periode waarover belastingrente moet worden berekend dient te worden beperkt tot de periode 26 oktober 2018 tot en met 27 februari 2020, wat door de inspecteur niet is weersproken. De rechtbank komt daarom tot het oordeel dat de belastingrente dient worden berekend over deze periode en draagt de inspecteur op het bedrag van de belastingrente overeenkomstig te verminderen.

4 Conclusie en gevolgen

5 Beslissing