Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:78, BRE 20/9471 en 20/9472
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-01-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:78, BRE 20/9471 en 20/9472
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 6 januari 2023
- Datum publicatie
- 20 januari 2023
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2025:2369, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BRE 20/9471 en 20/9472
- Relevante informatie
- Art. 6 Wet OB 1968, Art. 37e Wet OB 1968, Art. 26a lid 1 onderdeel d AWR, Art. 67f lid 1 AWR
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende zijn naheffingsaanslagen omzetbelasting en vergrijpboeten opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende gevestigd is in Nederland. De naheffingsaanslagen zijn terecht opgelegd en de rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn. De rechtbank vernietigt de vergrijpboeten, omdat sprake is van samenloop met de vergrijpboeten die aan de uiteindelijk gerechtigde van belanghebbende zijn opgelegd.
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 20/9471 en 20/9472
uitspraak van de meervoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen
[belanghebbende]
, belanghebbende
(gemachtigde: mr. J. Berns),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.
1 Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 8 oktober 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd:
- een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 van € 2.597, een vergrijpboete van € 2.597 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 411; en
- een naheffingsaanslag OB voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 van € 9.468, een vergrijpboete van € 9.468 en gelijktijdig is belastingrente in rekening gebracht ten bedrage van € 1.121.
(de naheffingsaanslagen)
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] , [de gemachtigde v naam 1] en namens de inspecteur: [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
2 Feiten
Belanghebbende is een kapitaalvennootschap, opgericht naar het recht van Belize.
De naheffingsaanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een onderzoek van de inspecteur naar de betrokkenheid van [naam 1] bij belanghebbende. Voor de feiten verwijst de rechtbank naar hetgeen is vastgesteld in de zaken met kenmerken BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473.
Naar aanleiding van de bevindingen van het onderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende gevestigd is in Nederland, omdat de heer [naam 1] de economisch aandeelhouder en feitelijk bestuurder is van belanghebbende, de heer [naam 1] in Nederland woont en hij vanuit zijn woonadres de diensten van belanghebbende heeft verricht. De inspecteur heeft vervolgens op grond van de afschriften van de bankrekeningen van belanghebbende vastgesteld wat belanghebbende heeft ontvangen uit geleverde prestaties en de naheffingsaanslagen opgelegd.1
Volgens informatie die ontvangen is van de autoriteiten van Belize heeft belanghebbende per 3 januari 2017 de status ‘struck off’.
3 Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank beoordeelt of de beroepen ontvankelijk zijn en of de naheffingsaanslagen en vergrijpboeten terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en dat de vergrijpboeten dienen te worden vernietigd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Betrokkenheid de heer [naam 1] bij belanghebbende
De vraag of de heer [naam 1] feitelijk bestuurder en economisch aandeelhouder van belanghebbende is, is beantwoord in de uitspraak in de procedures van de heer [naam 1] met kenmerken BRE 19/1273, 19/4052, 19/4053 en 20/9473. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.6. van die uitspraak is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende enig economisch aandeelhouder en feitelijk bestuurder was van belanghebbende.
Tussen partijen is in dat geval niet in geschil dat de beroepen ontvankelijk zijn2 en dat de gemachtigde van de heer [naam 1] ook gemachtigd is om op te treden namens belanghebbende.
De naheffingsaanslagen
Vast staat dat de heer [naam 1] in de onderhavige jaren woonachtig was in Nederland. Gelet op het oordeel van de rechtbank dat de heer [naam 1] feitelijk bestuurder en economisch aandeelhouder van belanghebbende was, was belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank gevestigd in Nederland.
Artikel 37e van de Wet OB bepaalt:
‘De ondernemer die in Nederland woont of is gevestigd, wordt geacht zijn leveringen en diensten in Nederland te verrichten, voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont.(…)’
Gelet op het bepaalde in artikel 37e van de Wet OB, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank terecht het standpunt ingenomen dat de diensten die door belanghebbende zijn verricht, in Nederland zijn verricht. Belanghebbende heeft niets gesteld of overgelegd waaruit het tegendeel zou blijken. De inspecteur heeft aldus terecht naheffingsaanslagen opgelegd voor de verrichtte diensten door belanghebbende.
De inspecteur heeft de hoogte van de naheffingsaanslagen bepaald door een omzetberekening te maken op basis van de bankrekeningafschriften en de beschikbare facturen. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslagen niet te hoog zijn vastgesteld. Uit de beschikbare gegevens blijkt welke diensten belanghebbende heeft verricht en welke omzet daarmee gegenereerd is. Er is geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze berekening. Belanghebbende heeft hiertegen ook niets ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de naheffingsaanslagen in stand te blijven.
Vergrijpboeten
Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete van ten hoogste 100% opleggen, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat belasting die op aangifte moet worden voldaan niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet geldende termijn is betaald. Op de inspecteur rust de last te stellen en, indien nodig, aannemelijk te maken dat sprake is van opzet of grove schuld.
De inspecteur stelt dat sprake is van opzet bij belanghebbende, omdat door het opzetten van een (buitenland)structuur het de inspecteur in Nederland moeilijk dan wel onmogelijk wordt gemaakt om belanghebbende zelfstandig te kunnen ontdekken en een link te leggen naar de heer [naam 1] als feitelijk bestuurder en uiteindelijk gerechtigde. Daarnaast is het volgens de inspecteur evident dat belanghebbende belastbare prestaties verricht in Nederland. Ook is het vermogen van belanghebbende volgens de inspecteur bewust ondergebracht in Letland.
De rechtbank overweegt dat de vergrijpboeten zijn opgelegd op grond van hetzelfde feitencomplex als op basis waarvan vergrijpboeten aan de heer [naam 1] zijn opgelegd.3 Aangezien in dezen belanghebbende vereenzelvigd kan worden met de heer [naam 1] , wordt de heer [naam 1] op grond van ditzelfde feitencomplex feitelijk tweemaal in zijn vermogen geraakt. Naar het oordeel van de rechtbank is daardoor sprake van samenloop, waarin de rechtbank aanleiding ziet om de opgelegde vergrijpboeten in de onderhavige zaken te vernietigen.4 De beroepen zijn om die reden gegrond.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank ziet aanleiding voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt bepaald dat een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg een periode van twee jaar bedraagt.5 Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade.
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken, omdat de zaken van belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld en de zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.6 In dat geval dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd te worden.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ontvangen op 23 december 2019. De uitspraken op bezwaar zijn van 8 oktober 2020. De rechtbank doet uitspraak op 6 januari 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 jaar en 1 maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 1.500. Dit bedrag komt voor 4/13e deel (€ 462) voor rekening van de inspecteur en het overige (€ 1.038) voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.