Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine bij alleenstaande (1)

Hoge Raad stelt prejudiciële vragen over Schumacker-doctrine bij alleenstaande (1)

Gegevens

Nummer
2025/1163
Publicatiedatum
18 juli 2025
Auteur
Redactie
ECLI
ECLI:NL:HR:2025:889
Rubriek
Internationaal en Europees
Relevante informatie

Belanghebbende is alleenstaand en was in 2015 en 2016 woonachtig in Frankrijk. Hij ontving een AOW-uitkering waarover Frankrijk bevoegd is te heffen. Verder ontving belanghebbende een ABP-pensioen waarover Nederland bevoegd is te heffen. Belanghebbende heeft een eigen woning in Frankrijk waarvoor hij hypotheekrente heeft betaald. In Frankrijk is belanghebbende geen IB verschuldigd. Het inkomen waarover Frankrijk mag heffen, is onvoldoende om alle in Frankrijk geldende tegemoetkomingen die verband houden met de persoonlijke en gezinssituatie in aanmerking te kunnen nemen.

In geschil is of Nederland aan een belastingplichtige die in een andere lidstaat van de Europese Unie woont, geheel of gedeeltelijk de belastingvoordelen moet toekennen waarin het voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie in het geval (i) die belastingplichtige zijn wereldinkomen niet geheel of nagenoeg geheel in Nederland verdient, en (ii) hij in zijn woonstaat de belastingvoordelen waarin de wetgeving van dat land voor ingezetenen voorziet met het oog op hun persoonlijke en gezinssituatie, niet allemaal volledig kan benutten als gevolg van de – beperkte – omvang van zijn in dat land belastbare inkomen. In het geval Nederland dergelijke belastingvoordelen inderdaad moet toekennen, is voorts de vraag aan de orde in welke mate Nederland die voordelen als werkstaat dient toe te kennen.

De Hoge Raad heeft over de antwoorden daarop Unierechtelijke twijfel en daarom stelt hij de volgende prejudiciële vragen aan het HVJ:

1. Moet art. 45 VWEU aldus worden uitgelegd dat een niet-ingezeten belastingplichtige die in een lidstaat werkzaamheden in loondienst (heeft) verricht, zich bij de heffing van inkomstenbelasting ten opzichte van deze werkstaat slechts in een vergelijkbare situatie als een ingezetene bevindt indien hij zijn belastbare inkomen geheel of nagenoeg geheel in die werkstaat heeft verworven?

2. Indien vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is die werkstaat dan verplicht, en zo ja in hoeverre, om bij de heffing van inkomstenbelasting rekening te houden met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene in een geval waarin deze in de lidstaat waar hij woont weliswaar inkomsten van betekenis heeft genoten die aldaar met inachtneming van de bepalingen van het toepasselijke belastingverdrag mogen worden belast, maar deze inkomsten in absolute zin onvoldoende zijn om de in deze woonstaat geldende tegemoetkomingen volledig te kunnen benutten?

(Volgt aanhouding.)